Dr C.W. Mönnich als theoloog en cultuurkenner
fragmenten uit: Documentatieblad Lutherse Kerkgeschiedenis no. 32
(2004)
Het Documentatieblad Lutherse Kerkgeschiedenis geniet een behoorlijke
bekendheid onder de lutheranen. Ook in ons kerkblad kunt u regelmatig
een aankondiging van een nieuwe aflevering aantreffen.
In no. 32 heeft drs Th.A. Fafié (die al meer dan 20 jaar het
blad redigeert) een groot artikel geschreven over Conrad Willem Mönnich,
een invloedrijke lutherse theoloog en hoogleraar aan ons Seminarium.
Het nummer is te verkrijgen door storting van € 3,40 op Postbankgiro 57.79.925 t.n.v Documentatieblad te Haarlem, onder vermelding van: no 32
Inleiding
Prof. Mönnich is in veel opzichten een perfecte vertegenwoordiger
van de lutherse kerk in Nederland. Een man met veel aandacht voor
de koppeling van cultuur en godsdienst, en die zich ook bewust bewoog
op de raakvlakken van protestantisme en rooms-katholicisme.
Hij werd als jonge predikant beroepen in Maastricht, in 1943. Al in
1946 volgde een hoogleraarsbenoeming in Amsterdam, de stad waarin
hij geboren en getogen was, en zijn studie had voltooid.
Het werk van prof. Mönnich blijft de moeite van het bestuderen
waard. Hij wordt door buitenstaanders gemakshalve bij de vrijzinnigen
ingedeeld, maar wie zijn boeken en uitspraken kent, weet hoe respectvol
hij met de traditie omging. We kunnen van hem veel leren over de Europese
cultuur. Dat is niet een grote berg mooie weetjes, maar een visie.
In het artikel over prof. Mönnich kunt u nog veel meer lezen.
Over zijn boeken, zijn studie van de kerkvaders (in de eerste eeuwen
na Christus ) en zijn pleidooi voor christelijke wijsbegeerte. Geen
gemakkelijke leeskost, maar belangrijk. Het is een goede zaak dat
het Documentatieblad dit heeft opgenomen. De lutheranen in Nederland
hebben waarachtig wel toonaangevende theologieprofessoren voortgebracht,
en dat willen we weten...!
U treft hieronder vier (door mij ingekorte) fragmenten uit het Documentatieblad aan. Daarin kunt u lezen, welke heel eigen gedachten en meningen prof. Mönnich vertolkte.
W. Baan

C.W. Mönnich
foto: Cor Mönnich
Het dogma
Voor Orthodoxen, aldus Mönnich, gold het dogma als een waarheid,
die altijd geldig was en onveranderlijk. Mönnich beschouwde het
dogma als een variabele grootheid, die niet overal en altijd en door
allen is geloofd. Het Christelijk dogma is een symbool, dat wil zeggen:
een samenvatting van het geloofsbezit in een aantal leerstellingen
en zinnebeelden.
Maar, aldus Mönnich, samenvatten is herscheppen en verzinnebeelden
is metamorfoseren. "Het dogma is symbool voor de waarheid, ook
wanneer het leven zich er niet meer als onmiddellijke uitdrukking
in terugvindt".
Onder andere in de Oosterse orthodoxie, aldus Mönnich, is het
zinnebeeldig karakter van het dogma tot ontwikkeling gekomen. Het
dogma wil onafhankelijk zijn van het leven waarvan het de uitdrukking
is, het is een subject. En in de dogmengeschiedenis is het dogma weer
object van onderzoek, een predikaat van de menselijke geest, die zijn
subject is.
"Men kan het Christelijk dogma", aldus Mönnich, "karakteriseren
als een complex van gedachten, gevoelens en voorstellingen, dat als
orthodox is gefixeerd." In het Westerse, speciaal het Roomse
Katholicisme, werd het dogma als uitgesproken leerstelling steeds
meer opgevat als een wettig besluit van het kerkelijk gezag. In het
Oosten heeft men de naam dogma toegepast op het geheel van het geloofsbezit
en daar is dan ook het dogma in veel geringer mate "leergrens".
Het onderscheid tussen dogma en formule kwam Mönnich op het spoor
bij Basilius de Grote; deze kerkvader kwam de in de kerk behoede dogmata
en kerugmata tegen in "de geschreven leer" en "de traditie
van de apostelen" in een geheimenis overgeleverd. Voor Basilius
hadden deze beide "dezelfde kracht voor de vroomheid".
Mönnich wees, Basilius citerend, op het kruisteken, de gebedsrichting
naar het Oosten, de woorden van de epiclese, het zegenen van het doopwater,
de olijfolie van het chrisma, de driemaal herhaalde doop en het afzweren
van de Satan en zijn engelen. Aan deze gebruiken lagen geen geschriften
ten grondslag. Het ging hier om "de verzwegen en geheime overlevering",
"het verzwegen dogma".
Onze vaderen, aldus Mönnich, hebben de niet verkondigde en onuitsprekelijke
leer in een vrije stilte behoed, de geheimenissen in zwijgen bewaard.
Het dogma werd verzwegen, de kerugmata evenwel werden onder het volk
verbreid. Voor de Cappadociër Basilius, aldus Mönnich, was
"het stille, verzwegen dogma de grond van het kerugma";
dogma's zijn ook gebruiken van persoonlijke devotie en uitdrukking
van de "biddende kerk", de innerlijke ontvouwing van de
goddelijke waarheid.
Het kerygma, aldus Mönnich in navolging van Basilius, mag ook
niet alles bevatten wat in het dogma als mysterie aanwezig is: de
waarheid mag niet geprofaneerd worden.
De dogmengeschiedenis, aldus Mönnich, heeft er rekening mee te
houden dat het dogma ruimer is dan de formule; het stille dogma moet
als object in de analyse worden betrokken. Het belangrijkste bestanddeel
van het verzwegen dogma was voor Mönnich de kerk; hierin berustte
de orthodoxie van het dogma.
Overigens kent ook de protestant het stille dogma; zijn waarmerk ligt
in het gemeenschapskarakter. De zekerheid van de waarheid, aldus Mönnich,
is te vinden in de sacramentele gemeenschap met Christus, in de Doop
en vooral in de eucharistie.
Mönnich zocht, in het voetspoor van Albert Schweitzer en Martin
Werner, de oorsprong van de Christelijk dogma's in het uitblijven
van de parousie en de daardoor ontstane zekerheidscrisis van het jonge
Christendom. Wilde men uit teleurstelling niet met het Christendom
breken, dan stonden twee wegen open: ofwel de gemeenschap der heiligen
opvatten als een empirisch instituut ofwel als een pneumatische grootheid,
als corpus mysticum Christi. Beide mogelijkheden zijn gerealiseerd,
maar men bleef een verband gevoelen, in de hand gewerkt door het bovennatuurlijk
karakter dat de kerk toch altijd had.
Aandacht voor kunst
Een rode draad door Mönnichs werk heen is de kunst geweest en
gebleven. Al had Mönnich weet van het protest tegen bijbelse
en andere gewijde voorstellingen in de kerken, memoreerde hij de Oost-Romeinse
keizers die in de achtste eeuw de mozaïeken uit hun kerken lieten
wegbreken, kende hij de woede van Bernard van Clairvaux tegen de onzinnige
luxe van de ornamentiek in de kostbare kloosterkerken van zijn tijd
en het verzet van de zestiende-eeuwse Reformatie tegen de afgoderij
en de weelderigheid rond de beelden, voor Mönnich zetten de uitbeeldingen
de gelovigen het bijbelverhaal voor ogen en herinneren zij hen aan
de heilige werkelijkheid van Gods Woord.
De stoffelijke voorstellingen konden verdedigd worden met de Vleeswording
van God in het Woord. De Heer heeft op aarde, aldus Mönnich,
zijn gelijkenis nagelaten toen Hij op het brood en de wijn van zijn
laatste maaltijd wees en zei: dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed.
De vraag naar het beeld in de kerk kan niet beantwoord worden met
een ja of neen (de Tien Woorden), maar met een ja en neen. Bijbelse
kunst kan gezien worden als illustratie voor de ongeletterden en als
uiting van het geloof. Mozaïeken, Ikonen en sculpturen nemen
de gelovigen op in de onzichtbare wereld van Gods hoogheid en erbarmen.
De gelovige ziet door het beeld heen naar de wereld van God, tot wie
hij zijn aanbidding richt. Maar men "ziet" God niet anders
dan in de trekken van de mens Jezus; en men ziet de mens Jezus niet
anders dan in de naaste.
Voor Mönnich bestond er geen onderscheid tussen profane en niet-profane
beeldende kunst. Mönnich vroeg zich namelijk af: Waar begint
het terrein waar de mens zich aan zijn God kan onttrekken?
Een beeldende kunstenaar ziet door een spiegel in raadsels en niet
van aangezicht tot aangezicht; hij kan de hemelse werkelijkheid niet
verbeelden. Wel is een bijbels kunstenaar, zoals ieder mens het tenslotte
is, betrokken in het bijbelverhaal. Soms komt zelfs een portret van
de kunstenaar voor op het altaarstuk, als iemand van de menigte rond
Christus heen. Het is een vorm van signeren maar ook een vorm van
betrokkenheid, het mee opgeroepen worden tot het antwoord, het mede
delen in Gods werkelijkheid, waarin niets artistiekers is dan de mensen
lief te hebben.
Jezus is een Jood geweest
Jezus is een Jood geweest en trad als Jood op, aldus Mönnich.
Hij heeft geen nieuwe religie gesticht. In het dal van de Jordaan
heeft Jezus zich door Johannes de Doper laten reinigen "ten bewijze
dat hij alle gerechtigheid, die God van zijn dienaar vraagt, zou moeten
vervullen.'' Jezus vond zijn leerlingen in Galilea, alwaar hij in
de synagogen de Schriften van zijn volk uitlegde. Zijn provocerend
gedrag maakte de Joodse leiders bang voor onrust en ingrijpen van
de zijde der Romeinse bezetters. Zijn kruisdood gold als bijzonder
oneervol; zijn begrafenis evenwel is eervol geweest.
De Evangeliën, aldus Mönnich, geven iets heel anders dan
een levensloop: Zij bouwen hun verhaal op als een inleiding op wat
de kern van hun "goede bodschap" is: het verhaal van zijn
opstanding, eigenlijk alleen maar: het bericht dat hij op de derde
dag na de begrafenis levend is gezien door een aantal van zijn aanhangers.
Deze aanhangers zagen er hun taak in, aldus Mönnich, die opstanding
te prediken en uit te leggen als de zekerheid, dat God zijn volk niet
in de steek had gelaten en dat Gods gerechtigheid onoverwinnelijk
is. Mönnich achtte het tragisch, dat een op zichzelf niet zo
heel abnormale twist tussen mensen van een zelfde religieuze traditie
- die van het Jodendom - was uitgelopen op een definitieve scheiding.
Pas na de scheuring ontstaat het Christendom als een afzonderlijke
religie naast het Jodendom.
Wat de mensen steeds weer heeft gefascineerd in deze Jezus van Nazaret?
Allereerst dat hij een Joodse man is die de Wet en de Profeten van
zijn volk in zich omdraagt. Het gaat daarbij niet om een hiernamaals,
maar om een toekomst van Gods rijk der gerechtigheid op aarde. In
Jezus zagen zijn eerste aanhangers het bij-de-mensen-zijn. Kras gezegd,
zo schreef Mönnich: God is mens geworden. De Bijbelse boodschap,
alzo Mönnich, is het verhaal van een God die de mens zoekt en
zo zoekt dat de menselijkheid het enig werkelijk belangrijke motief
is. Een christen weet, alzo Mönnich, dat het mensenleven niet
behoeft te mislukken. Het laatste woord is opstanding, is toekomst,
is gerechtigheid.
Het Rooms-katholicisme
In de negentiende eeuw viel de invoering van de nieuwe bisschoppelijke
hiërarchie, maar, zegt Mönnich:
De Roomse cultuur was geen gevaar voor de burgerlijke geestesgesteldheid
van Nederland; dat ging pas veranderen rond het begin van de twintigste
eeuw met het ontstaan van een Rooms-Katholieke arbeidersbeweging en
van een politieke organisatie binnen het Nederlandse katholicisme.
Mönnich schreef dat de katholieke cultuur zeer modern kon aandoen
- er werd een buitengewone speelruimte gegeven -, maar de structuur
van het geestelijke leven in de ruimste zin van het woord was in wezen
al van tevoren bepaald.
Voor Mönnich was "het grote bezwaar ja het verwerpelijke
in het katholicisme," dat het van de verborgenheid der heilsgeheimen
te weinig weet. Het was er, aldus Mönnich, niet voldoende van
doordrongen dat zijn Heer de knechtsgestalte heeft aangenomen en verworpen
is met de verworpenen. De neiging in de katholieke dogmatiek om Christus'
koningschap voorop te stellen en daarmee zijn glorieuze regering reeds
nu op deze aarde te accentueren, achtte Mönnich een uitermate
gevaarlijke. Voor Mönnich was God zichtbaar geworden in een mens
met zijn bittere strijd tegen de dood, met zijn angst en met zijn
ondergang. Het katholicisme mocht dan een vol genieten van de rijkdom
onzer beschaving zijn, cultuur was voor Mönnich nooit iets anders
dan vertwijfeling, geen versiering van het leven. Mönnich meende
het hard te moeten zeggen: wij zullen de geestelijke stuurloosheid
van onze dagen principieel moeten aanvaarden. Het leven is geen spel
binnen de veilige omheining van een vaststaand schema, zoals de katholieken
ons willen doen geloven.