verslag vanaf 23 okt 2006
woord vooraf
Trinitatiskapel
De studiekring wordt gehouden op maandagavonden die in onderling
overleg worden gekozen.
Het regelmatig deelnemen aan onze liturgieviering wordt voorondersteld.
Elke avond zal er ongeveer zo uit zien:
Na de opening behandelen we een klein stukje uit de Liturgie van de
Dienst van Woord en Sacrament. Enige tijd voor, of meteen na de pauze
beginnen we met bijbelse theologie. We kiezen in onderling overleg
waaraan we de meeste aandacht besteden: de prediking van de afgelopen
weken, of de behandeling van een kernwoord of een hoofdlijn van het
Oude Testament. Het mooiste is wanneer dat alles gelijk op kan gaan
-- daar streven we in principe naar.
W. Baan
--------------------------------------------------------------------------------
Verslag van de Studiekring gehouden op 23 oktober 2006
Als openingsonderwerp behandelde ik het gebed in de kerkenraadskamer
en de voorbereiding in het kerkgebouw.
Het eerstgenoemde gebed blijft nodig. Hoe goed de voorbereiding op
een liturgieviering ook is, er kan iets mis gaan waardoor we (voorganger
en kerkenraad) merken: het is niet een vanzelfsprekendheid en we kunnen
dit niet uit eigen kracht.
De voorbereiding is uit drie stujes opgebouwd:
Het 'In de Naam...' dat een doopgedachtenis is.
Het 'Onze hulp...' dat uit Psalm 121 afkomstig is.
De verootmoediging, die 's ochtends nauw verbonden is met de Liturgie
die begint, en 's avonds (in de vespers) meer nadruk op schuldbelijden
legt.
De behandeling van de hoodlijnen van het Oude Testament begon met
de boekenlijst (de canon) en de vraag, of Genesis 1 ook werkelijk
het eerstgeschreven hoofdstuk van de Torah is.
Het is opmerkelijk dat Calvijn en zijn naaste medewerkers een andere
canon de hunne noemden dan er tot dusver in de Kerk was. Daarom bleven
de lutheranen de reeds bestaande kerkelijke canon houden, maar lazen
de calvinisten de Joodse (vastgesteld op de Synode van Jamnia, plm.
100 na Chr.).
Is het eerste hoofdstuk van het boek Genesis geschreven vóór
of tijdens de ballingschap van de laatste Israelitische stammen in
de zesde eeuw? Dit is belangrijk, want deze vraag hangt samen met
een andere vraag: waarom is het scheppingsverhaal geschreven?
Mij lijkt waarschijnlijk, dat de slotredactie van dit verhaal in de
ballingschap plaatsvond, en dat dit verhaal tot troost en identiteitsvinding
van de ballingen strekte. Het gaat dus niet natuurkundig verantwoorde
informatie, maar om een beginselverklaring. Genesis 1:1 horen we als
een opschrift dat het hele verhaal samenvat. Voornoemde identiteit
is: geschapen zijn naar God beeld. Het is niet dat over Gods scheppingswerk
in menselijk-bevattelijke taal gesproken wordt. Hier wordt juist door
Hem op goddelijke wijze zijn volk gesteld tot zijn mede-arbeiders.
W. Baan
Verslag van de Studiekring gehouden op 13 november 2006
Er waren vragen gerezen naar aanleiding van onderwerpen in de vorige
bijeenkomst en van de preek op 12 november.
Verrassend was de interesse voor de plaats van het Paradijs- en zondeval-verhaal
in het boek Genesis én in de gehele Joodse bijbel (Oude Testament).
Ik heb als de mijns inziens meest plausibele oplossing dit naar voren
gebracht: dit verhaal is weliswaar relatief zeer laat tot stand gekomen,
maar opzettelijk aan het begin van de Bijbel geplaatst. Het is een
verzetsverhaal, tégen de mythen en sagen waarmee de Joodse
ballingen te maken kregen in Mesopotamië. Maar hier wordt geen
algemeen mensbeeld geleverd. De verhouding die het bijbelse Israël
met vallen en opstaan beleefde met zijn Bevrijder, wordt van toepassing
verklaard op alle mensen. Zo wordt de wereld het toneel van de verbondsliefde
van de Heer tot zijn volk.
Minstens zoveel aandacht hadden de deelnemers voor de vraag, wat eigenlijk
‘echt gebeurd’ is. We hebben ons bezig gehouden met de
stelling, dat in de oude culturen er geen strikte scheiding was tussen
persoonlijke vertelling en weergave van aantoonbaar geschiede feiten.
Overigens erkennen moderne historici dat dit nog steeds speelt. Ook
nu is het in de wetenschap onmogelijk om iedereen op één
lijn te krijgen bij het omschrijven welke de ‘feiten uit het
verleden’ zijn.
Na de pauze legde ik uit, hoe de reformatoren in navolging van Augustinus
de mens uittekenden als door en door zondig. De leer der erfzonde
komt voor rekening van deze theologen. Hun uitleg van Romeinen 5:12-20
zette Adam als eerste zondaar tegenover Christus als zondeloze, en
de gevolgen van Adams zonde: de dood, tegenover de vrucht van Christus’
zondeloosheid: onze rechtvaardiging. Dit is een systeem dat de ontwerpers
kracht bijzetten door het letterlijk nemen van het zondeval-verhaal.
Dat moest ook wel, want volgens hen wordt de zonde immers concreet-fysiek
doorgeven van de eerste mensen naar elk ander mens na hen.
Wij hebben over het begrip erfzonde intensief van gedachten gewisseld.
Mijn inbreng hierin was, dat ik het jammer vind dat de reformatorische
belijdenisgeschriften vrijwel niets zeggen over de plaats en de rol
van Israël in de heilige Schrift en in de heilsgeschiedenis.
Zo komt het dat zonde een algemene categorie wordt en men daarover
spreekt in algemeemheden.
W. Baan
Verslag van de Studiekring gehouden op 27 november 2006
Een dag voor deze samenkomst hebben we Eeuwigheidszondag gevierd. In de preek heb ik de dood van onze medegemeenteleden aan de orde gesteld. In de studiekring zijn we verder op dit onderwerp doorgegaan.
Alllereerst heb ik een stelling (als onderdeel van een korte herhaling
van hetgeen in de vorige bijeenkomsten is behandeld en besproken)
verdedigd: de dood als einde van het lichamelijke leven is er altijd
geweest. Alleen God heeft onsterfelijkheid.
Is het vredig overlijden van een hoogbejaarde te rekenen tot de vloek
en de straf die in Genesis 3:17 worden genoemd? Mijn inziens is dit
niet geval. De tekst : ... 'ten dage als u daarvan eet, zult u voorzeker
sterven' vooronderstelt het verzaken van de opdracht, het paradijs
te bewaren en te bebouwen. Wie het er zó bij laat zitten, zal
sterven met een niet afgemaakte opdracht. Dat is vreselijk in Israël,
en dat werpt ook een schril licht op de vroege dood van de Christus
Jezus.
Het versmaden van de taak die wij van God gekregen hebben, is een
aanslag op het Beeld Gods waarin Hij ons heeft geschapen. Die aanslag
maakt het ons nog zwaarder om Gods medearbeiders te zijn.
Het beeld Gods wil zeggen, dat God ons namens Hem aanstelt als aardse plaatsbekleders, schepsels samen met de dieren en zó ook hoeders van de dieren. Bovendien dat wij voor dit plaatsbeklederschap vrijheid en verantwoordelijkheid krijgen.
In het gesprek over dit onderwerp kwam ook de reïncarnatie aan
de orde. Zielen die terugkeren omdat zij in een vorig leven hun levenstaak
niet vervuld hebben... is dit een troost voor nabestaanden van hen
die ontijdig - vroegtijdig gestorven zijn? In de Kerk is het omstreden.
Het ondergraaft de verzoening en de rechtvaardiging, schriftuurlijke
begrippen die, zeker voor een lutherse gemeente, onopgeefbaar zijn.
Tenslotte hebben we, in aansluiting op het thema 'erfzonde' nog besproken
dat volgens de meeste Joodse denkers in de mens twee drijfveren, impulsen
zijn: de goede aandrift en de slechte aandrift. Een levenlang kunnen
we bezig zijn met het leren omgaan met die twee impulsen.
W. Baan
Verslag van de Studiekring gehouden op 11 december 2006
Omdat er de vorige keer vraag was naar de behandeling van het Zondvloedgebed, heb ik aan dit onderwerp voorrang gegeven. Het was tevens een mooie gelegenheid om de zondvloedverhalen in het boek Genesis te verbinden met een oude dooptheologie. U kunt de versies van het zondvloedgebed lezen via de gekleurde aanklikbare woorden hieronder.
Een vermoedelijk middeleeuws doopgebed verwijst naar de zondvloed, alsmede naar de Rode Zee. Het water dat te gronde richt en het schuldige mensdom vernietigt, wijst tegelijkertijd op het redden van een „rest” dankzij Gods barmhartigheid. Het zondvloedgebed is een oecumenisch gebed, omdat het gebruikt wordt in verschillende kerkelijke tradities.
In het doopboekje van Luther van 1523 komt dit doopgebed voor het eerst voor. Later is het – met enkele wijzigingen – opgenomen in het klassiek gereformeerde doopformulier. In de lutherse Gemeente Antwerpen is het in 1567 in gebruik. De meest opvallende gereformeerde wijziging, in de versie van 1566, is de weglating van de zinsnede over Jezus' doop in de Jordaan, de zogeheten Jordaan-passage. Een andere typologie in het doopgebed is die van de Rode Zee, waardoor Israël uit Egypte werd uitgeleid. De doop ziet niet in de eerste plaats op zuivering, maar op bevrijding, schepping en heiliging. In de versie van het lutherse dienstboek is de oorspronkelijke tekst weer hersteld.
Het beeld van zondvloed en Rode Zee heeft in het Nieuwe Testament een christologische toespitsing gekregen door de verwijzing naar Christus, die ondergaat in de diepe wateren van de dood en als Eerstgeborene van de nieuwe schepping weer opstaat. Deze aan de Schrift ontleende typologie wordt uitvoerig door de kerkvaders overgenomen en uitgebouwd.
De schrifttekst die een verband tussen de zondvloed en de doop legt,
is I Petrus 3:22. Deze wordt ook in het zondvloedgebed gebruikt. De
zondvloed krijgt als kenmerk: type, en de doop: antitype. Antitype
is in het oude Grieks het afdruksel van een zegelring of (typografisch
gesproken) de afdruk van een letter uit een zetsel of uit een serie
letters van een typemachine.
Het resultaat staat dus in spiegelbeeld. Het is wel hetzelfde, maar
anders geprojecteerd en bezien. Een moeilijke maar treffend beschreven
verhouding tussen zondvloed en doop!
Er zijn in de gereformeerde versie enkele elementen weggelaten:
de heiliging van alle wateren door de Jordaandoop van Christus
de afwassing van de aangeboren zonde door de Doop
de redding in de ‘ark der christenheid’ = de Kerk.
De eerste twee weglatingen zijn waarschijnlijk voltrokken om elke
schijn van magie vermijden. Magie door de bediening van de Doop.
De ‘ark der christenheid’ is mogelijk gezien als te vriendelijk
voor de wereldkerk o.l.v. de paus. Maar dat is een gissing van mij.
In ons gesprek hebben we ook aan de orde gesteld in hoeverre de H. Doop een daadwerkelijke vergeving van zonden is. Bij Luther is de Doop effectief. Van magie is geen sprake... denk aan zijn augustijnse achtergrond. Het is het Woord dat tot het doopwater komt zodat wij van sacrament mogen spreken; aldus Luther in navolging van Augustinus.
De doop is een begin, een verwachting van het Koninkrijk. De eenheid met Christus geeft verplichting aan de gelovige om werken van dankbaarheid voort te brengen. Er is verband tussen doop en gehoorzaamheid. Het gaat in de doop niet om het leven in glorie, maar om leven met en onder het kruis. De Geest voert tot het ene verbond met God en stuwt de aarde en haar geschiedenis naar de nieuwe geboorte in Christus.
W. Baan
1523 Luther
Allmechtiger Ewiger Gott der du hast durch die sindflutt, nach deynem
gestrengen gericht, die unglewbige welt verdampt, und den gleubigen
Noe selb acht, nach deyner grosszen barmhertzickeyt, erhallten. Und
den verstockten Pharao mit allen synen ym rotten meer erseufft, und
deyn volck Israel trockenn durch hyn gefuret, damit dis bad deiner
heyligen tauffe zukunfftig bezeychnet, und durch die tauffe deyns
lieben kindes unsers herren Jhesu Christi den Jordan und alle wasser
zur seyligen sindflut und reychlicher abwasschung der sunden geheiliget
und eingesetzt. wir bitten durch die selbe deyne grundlose barmherzickeit,
du wolltist dieszen .N. gnediglich ansehen, und mit fechtem glawben
ym geyst beseligen, das durch diesze heylsame sindflut, an yhm ersauffe
und unttergehe, alles was yhm von Adam angepornn ist, und er selb
datzugethan hat. Und er aus der ungleubigen zal gesondert, ynn der
heyligen Arca der Christenheyt trocken und sicher behalten, allzeit
brunstig ym geist frolich ynn hoffnung, deynem namen diene, auff das
er mit allen glewbigen deyner verheyssung ewigs lebens zu erlangen,
wirdig werde, durch Jhesum Christum unszern herrn, Amen.
1566 Frankenthal (ten zuiden van Worms, in de Pfalz)
O Allmachtige, eewighe Godt, Ghy die nae uwen stranghen oordeele die
ongeloovige ende onboetveerdighe Weereldt met de Sundtvloet gestraft
hebt, ende den geloovigen Noach, sijn achtster, uit uwe groote barmherticheidt
behouden ende bewaert, Ghy die den verstockten Pharao met all sijnen
volcke in 't roode Meer verdroncken hebt, ende uwe volck Israel drooghs
voets daer doer gheleydet, door d'welcke desen Doop beduydert wert.
Wy bidden u doer uwe grondloose barmherticheit, dat ghy dit uwe kind
genaedelick wilt aensien, ende doer uwen heiligen Geest uwen Sone
Iesu Christo inlijven, dat het met hem in sijn doodt begraven werde,
ende met hem magh opstaen in een nieuw leven, op dat het sijn Cruys,
hem daghelicks naevolgende, vroylick draegen moge, hem aenhange met
waerachtigen geloove, vaster hope, ende vieriger liefde, dat het dit
leven (d'welck toch niet anders is, dan een ghestaedige doot) om uwent
wille getroost verlaeten, ende ten letsten daege voor den Rechterstoel
Christi uwer Sones sonder verschricken moge verschijnen, doer den
selven onsen Heere Iesum Christum, uwen Sone, die met u ende den heylighen
Geest een eenigh Godt leeft ende regiert in eewicheit, Amen.
Zondvloedgebed in ons Dienstboek
Almachtige, eeuwige God,
die door de zondvloed de ongelovige wereld naar uw streng gericht
hebt verworpen en de gelovige Noach met zeven anderen naar uw grote
barmhartigheid hebt bewaard,
die de hardnekkige farao met al de zijnen in de Rode Zee hebt verdronken,
en uw volk Israël droog doorheen hebt geleid,
waarmee gij dit bad van uw heilige doop als toekomst hebt aangeduid,
en die door de doop van uw kind, onze Heer Jezus Christus, de Jordaan
en alle wateren tot heilzame zondvloed en overvloedige afwassing der
zonden hebt geheiligd en ingesteld:
wij bidden U om deze uw grondeloze barmhartigheid
wil deze, N.N. in genade aanzien en met recht geloof bezielen door
de Heilige Geest,
opdat door deze reddende zondvloed alles aan hen/hem/haar verdrinke
en ten onder ga,
wat hen/hem/haar van Adam af is aangeboren en wat hij/zij er zelf
nog bij heeft/hebben gedaan,
opdat hij/zij, uit het getal der ongelovigen afgezonderd, in de heilige
ark der christenheid droog en veilig bewaard, te allen tijde vurig
van geest en blij in de hoop, uw naam dienen,
ten einde waard te zijn, met alle gelovigen uw belofte van eeuwig
leven te verkrijgen, door Christus Jezus, onze Heer.
Amen.
Verslag van de Studiekring op 15 januari 2007
De tijd op deze kringbijeenkomst werd besteed aan twee onderwerpen,
zoals de opzet van deze avonden zijn zou.
Het eerste deel was bestemd voor de behandeling van een onderdeel
van onze Liturgie. Het andere deel van de tijd ging naar de bijbelstudie
en bijbelse theologie.
'Gebeden in de Eredienst' zijn niet dezelfde als de gebeden die de
gelovigen thuis zeggen. Grote veschillen zijn: ze zijn publiek en
ze zijn geen voortbrengsels van het gelovige gemoed. Zo bepalen voorbeden
de Gemeente bij haar verantwoordelijkheid. Het Kyriëgebed is
omwille van de nood van deze wereld - en we vallen daarmee met de
deur in (Gods) huis. De voorbeden sluiten hier op aan maar zijn specifieker.
De Westerse Kerk is gewoon om met enkele psalmteksten de liturgieviering
te beginnen. De Psalmen zijn het gebedenboek van de Bijbel! Ook deze
zijn bedoeld als publiek gebed.
Naar aanleiding van een vraag uit de deelnemers behandelden wij deze
avond de Noachidische geboden. 'Noachidische geboden' betekent: de
opdrachten van de nakomelingen van Noach – en er is een samenvattend
gezegde dat luidt: ‘gerechtigheid is de ware nakomelingschap
van Noach’
Volgens het zondvloedverhaal heeft de mensheid sinds Noach een nieuwe
start mogen maken. Joden en niet-Joden behoren gezamenlijk tot de
nakomelingen van Noach. Daarom gelden de Noachidische geboden voor
heel de volkerenwereld. Elders op deze website
kunt u het studiepapier inzien, dat ik voor deze
avond heb gemaakt.
In een volgende aflevering van deze verslagen ga ik verder in op
de inhoud.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 29 januari 2007
Op deze kringavond zijn we verdergegaan met de beide onderwerpen
van de vorige avond.
1. Gebeden in de Eredienst.
Het zondagsgebed heet ook wel Collectagebed. Collecta is meervoud,
het betekent: de verzamelde (gebeden). Al wat in de pas begonnen liturgieviering
gebeden is, wordt verzameld in dit ene, korte gebed.
Andere liturgiekenners zeggen, dat collecta op het verzamelde volk
aanduidt.
Het wordt in een liturgieviering met meederdere voorgangers altijd
door 'hoofdvoorganger' of de bisschop gebeden.
In deze zondagsgebeden treffen we een drieslag aan: Eerst wordt de
Heer gevraagd, zijn barmhartigheid te gedenken.
Daarna komt de eigenlijke vraag. Ten derde drukt het gebed uit, met
het oog waarop het gevraagde ontvangen zou moeten worden.
Het gebed wordt beëindigd met 'Door onze Heer
Jezus Christus, uw Zoon, die met U en met de Heilige Geest, leef en
regeert tot in de eeuwen der eeuwen...'
Als voorbeeld de Collecta op de Tiende zondag na Trinitatis:
Eeuwige Koning en Heer aller heren, Gij
die ons door het evangelie geroepen hebt om uw volk te zijn en erfgenaam
van uw beloften,
Wij bidden U: leidt ons tot de kennis van uw heilzame en genadige
wil,
opdat wij verstaan wat tot onze vrede dient.
Door onze Heer Jezus Christus uw Zoon,
die met U en met de Heilige Geest, een enig God, leeft en regeert
tot in de eeuwen der eeuwen, Amen
Door uitdrukkelijk deze gebeden te handhaven in onze liturgieviering, laat ik uitkomen dat niet ik persoonlijk bid. Het Collectagebed is het gebed der Kerk. Deze teksten vind je in alle klassieke, wereldwijde kerkgemeenschappen. Het gebruiken van deze gebedsteksten is een vorm van échte kerkelijke oecumene.
2. Het behandelen van de Noachidische geboden stuk voor stuk is onbegonnen
werk. Bevattelijker is de verwerking van deze geboden door de eeuwen
heen. Daarom heb ik gekozen voor een momentopname uit de geschiedenis
van de Joden.
De theoloog-filosoof Maimonides (* 1135, Cordoba) was er van overtuigd,
dat de Noachidische geboden rechtstreeks van God afkomstig zijn. Ze
kunnen niet uit de natuur afgeleid zijn, of door de nakomelingen van
Noach geformuleerd.
Maimonides was zich wel bewust van de wens van vele geloofsgenoten
om de eigen overtuiging helder aan buitenstaanders uit te leggen.
Ook wilde hij graag het redelijke en verantwoorde van zijn Joodse
geloof aantonen.
Daarom zette hij dertien geloofswaarheden op papier. Dat was nieuw
binnen het toenmalige Jodendom. Maar al waren het dogma's, er was
geen sprake van dogmatiek - want dat is systeembouw. U
kunt de tekst lezen op onze website.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 12 februari 2007
In de eerste helft van de avond zijn we toe gekomen aan een belangrijk
onderdeel in onze Liturgie: de eerste schriftlezing - die doorgaans
de oud-testamentische is. Wij stelden elkaar de volgende vraag:
Waarom blijven wij het Oude Testament samen met het Nieuwe Testament
lezen, en waarom kunnen wij niet volstaan met het Nieuwe Testament?
Deze vragen waren actueel reeds in de tweede helft van de eerste
eeuw. Marcion presenteerde in de christelijke gemeente te Rome rond
140 een dun bundeltje 'bijbelboeken': het evangelie van Lukas en tien
paulinische brieven, waarin hij nog flink geschrapt had. Alle Joodse
trekjes moesten er uit...!
Veel volgelingen van Luther na de zestiende eeuw waren tevreden met
een nieuwtestamentische prediking en lazen weinig in het Oude Testament.
Lutheranen in Nederland lopen (in vergelijking met de rest van de lutherse wereldkerk) al tientallen jaren voorop in aandacht voor het Oude Testament.
Ik noem u enkele belangrijke redenen waarom het Oude Testament onmisbaar
in de prediking is:
Wie is Christus? Deze vraag komt voortdurend terug. Het Oude Testament
bevat veel gegevens om daarmee bezig te zijn. Het Nieuwe Testament
biedt ons ook veel stof, maar bestudering van het OT kan voorkomen,
dat wij een eenzijdig Jezusbeeld vormen. Bijvoorbeeld een uitvergroting
van de plaatsvervangende, verzoenende gekruisigde.
De betekenis van Israël en het beloofde land wordt in reformatorische
en evangelikale gemeenten wel erkend. Maar het zoeken naar de juiste
verhouding van de teksten daarover in Oude - en Nieuwe Testament kan
fundamentalistische uitleg voorkomen.
Het Oude Testament mag niet gekwalificeerd worden als voorspelling.
Dat roept misverstanden op:
nu alles uitgekomen is, kan het OT gemist worden,
het aardsgerichte van het OT is inferieur aan het geestelijke NT,
en
de Kerk is gekomen in de plaats van Israël.
Een ander gevaar is een overschatting van de waarde van het Oude Testament. De Utrechtse theologieprofessor A. van Ruler noemde het Nieuwe Testament: 'Het verklarend woordenboekje bij het Oude Testament'. In deze aardige vondst zit een kern van waarheid. Maar het Nieuwe Testament is meer dan dat: het getuigt van vervulling -- een bijbels begrip dat de prediking van het Oude Testament niet overbodig maakt maar volledig tot haar recht laat komen.
In de tweede helft van de avond gingen wij verder met de bestudering van het boek Genesis. Wij bekeken een mogelijke indeling van dit boek aan de hand van het sleutelwoord toledot. U kunt in deze zin klikken om het studiepapier in te zien.
De deelnemers gaan de gegevens thuis bestuderen en over veertien
dagen bespreken wij het.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 26 februari 2007
Het eerste gedeelte van de avond hebben we zoals gebruikelijk besteed
aan liturgiek. Aan de orde waren de verhouding van Epistel en Evangelie.
De Epistel staat voor een (meestal midddelste) schriftlezing die uit
de Nieuw-testamentische brieven genomen is, of soms uit het boek Handelingen
of Openbaring aan Johannes. Ze hebben meestal een 'vermanend' karakter.
Maar dat is nooit moralistisch. Sommige Epistellezingen zijn prachtig
gevat in een evangelisch kader. Een voorbeeld is die op het Hoogfeest
van Pasen, in de dagdienst.
Daarin wordt ook verwezen naar het ongezuurde deeg in de Joodse liturgie.
De Epistels zijn bijna allemaal eerder geschreven dan de Evangeliën.
Toch komt de Evangelielezing in de Liturgie ná de Epistellezing.
Hierachter zit de klassieke gedachte dat wij met de woorden van Christus
op hét hoogtepunt zijn aanbeland. Dit kan misverstanden in
de hand werken, zoals we in de vorige bijeenkomst hebben besproken.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw schrapte onze Liturgische
Commissie één van de beide doxologieën rond de
evangelielezing. De redenering was: het zou teveel eer zijn voor deze
schriftlezing, want we zingen niets voor de oud-testamentische lezing
en blijven er bij zitten. In Dordecht, Zierikzee en nog een enkele
ander Gemeente werd de dubbele doxologie gehandhaafd. Immers, wij
lofprijzen niet een lezing vanaf papier, maar het levende Woord, Christus.
Na de pauze gingen wij verder met de behandeling van van de opbouw
en de strekking van het boek Genesis. De kringleden hadden het studiepapier
bestudeerd. Ik ben begonnen bij Genesis 2:4 en heb daaraan de meeste
aandacht besteed.
Genesis 2:4 wordt doorgaans uitgelegd vanuit de andere genesisteksten
waarin het woord toledot staat. Maar zou het niet beter zijn, deze
eerste toledottekst juist als norm te nemen en aan de hand daarvan
de andere toledotteksten uit te leggen?
De eerste vraag die wij stellen: waartoe is de scheppping van hemel
en aarde? Vele Joodse rabbijnen zeggen: 'Die is terwille van de gave
van de Tora aan Gods eerstgeborene, het volk Israël.' De Torah
is dus prae-existent, 'werd al door God gelezen voordat Hij zijn scheppende
arbeid begon.'
Hier is een totaal andere manier van omgang met de gewijde geschriften
dan zoals wij dat geleerd hebben.
Omdat Israël Gods eerstgeborene is, kunnen we stellen dat de
wording van Israël de menswording is. Het is een gerichtheid
op de toekomst, vaak onder strijd en mislukking. Want deze wording
is geen zaak van vitaliteit. De toledot zijn geen geslachtsregister
om daarop trots terug te kijken. Het zijn verwekkingen, en die zien
vooruit.
Deze doorbraak naar de toekomst is volgens het boek Genesis Israëls
oorsprong.
De volgende keer werken we dit nader uit en bezien we de verwekking
die ternauwernood is.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 12 maart 2007
In het eerste gedeelte van de avond behandelde ik de keuze voor -
en de inhoud van het zondagsevangelie van de afgelopen zondag: Oculi.
Het evangelie van de ene demon die tenslotte met zeven maten terugkeert.
In de eerste plaats: de keuze is vele eeuwen geleden ingegeven door
de voorbereiding op het Paasfeest in het algemeen en op de Doop in
de paasnacht in het bijzonder. Demonenuitdrijving was een bekende
en aanvaarde praktijk in de Oud-christelijke Kerk.
De inhoud zouden we – zoals we in de afgelopen maanden bij
de evangeliën altijd geprobeerd hebben – wel willen herleiden
op de Hebreeuwse Bijbel, maar dat lukt niet. In het Oude Testament
staat weinig over demonen. Ze worden op enkele plaatsen met bijvoeglijke
naamwoorden aangeduid: de harige, de zwarte, de droge, of ze heten
leugengeest. Alleen de naam Azazel kennen wij als aanduiding van een
woestijndemon naar wie de verzoenbok (in het ritueel van Grote Verzoendag)
gestuurd werd. Het bijbelse Israël schonk weinig aandacht aan
aparte, individuele boze geesten. Alleen de Heere-God
is de enige en unieke Allerhoogste met wie rekening te houden is.
In de tijd van de Babylonische ballingschap kwamen de Joden in aanraking
met demonologieën uit Perzië. Het Zoroastrisme, dat dualistisch
is, liet uiteraard veel ruimte voor speculatie over verschillende
boze geesten en hun namen en rollen. Zo kwam het, dat er in de intertestamentaire
periode meer aandacht in de geschriften besteed werd aan deze geesteswereld.
We hebben als reactie op dit onderwerp gesproken over de realiteit
van de demonen in deze tijd. Wij weten veel over psychiatrische verschijnselen,
wij beseffen dat geestesziekten niet afdoende verklaard en zeker niet
altijd genezen kunnen worden. Staat een verklaring die wij zoeken
in de realiteit van de demonen, misschien op gespannen voet met de
eigen verantwoordelijkheid die wij bij ieder mens verwachten? Maar
sommige mensen kunnen niet zelf keuzen maken en kunnen niet verantwoordelijk
voor hun daden worden gehouden.
Het gesprek is wat uitgelopen, zodat het onderwerp van de tweede
helft van de bijeenkomst opgeschoven wordt naar 26 maart. Dat wordt
dan de geboorte van de zoon die ternauwernood is, en een vergelijking
tussen die geboorte en de geboorte van de Christus Jezus.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 16 april 2007
Het onderwerp in de eerste helft van de avond was: het Credo in de Liturgie.
We begonnen met een korte opfrissing van onze kennis. Er zijn drie
oecumenische geloofsbelijdenissen: zij zijn door alle klassieke kerkgenootschappen
aanvaard.
In het tweede millennium van onze jaartelling ontstonden geloofsbelijdenissen
die aan afzonderlijke kerkelijke richtingen gebonden zijn.
Credo betekent ‘ik geloof’ - een ‘ik’ dat
ingebed is in het geheel der Kerk. Het is vergelijkbaar met het ‘ik’
in veel Psalmen dat staat voor de vierende volksgemeenschap in de
tempel.
In de lutherse Liturgie van Woord en Gebed heeft het Credo geen vaste
plaats. Het kan gezegd/gezongen worden na de evangelielezing, na de
preek of vlak voor de wegzending. Elke plaats geeft een nuance weer
die bij het Credo hoort: ‘hoofdsom van het Evangelie’,
onderstreping van de kerkelijke prediking en de mondelinge belijdenis
die wij de wereld inbrengen.
In ons gesprek vroegen wij ons af hoe dan het Credo van de Kerk zich
verhoudt tot de eigen geloofsbeleving. We kwamen uit op een mening
die wij konden delen: het Credo geeft houvast ook wanneer we twijfelen
of wanneer we met sommige gedeelten moeite hebben. Deze twijfel en
moeite zijn mogelijk in onze Gemeente; wij verwijten ze elkaar niet.
Een eigen geloofsbelijdenis is niet afkeurenswaardig, mits altijd
voorafgegaan door het Credo van de Kerk.
In het tweede deel van de avond behandelde ik de ‘wonderbare geboorte.’
Dit is een sleutelbegrip in het boek Genesis, en ook in de rest van
de gewijde Schrift.
Wonderbare geboorte staat tegenover elke vorm van biologisch en natuurlijk
omschreven geboorte. Mijn inziens is de term ‘maagdelijke geboorte’
niet schriftuurlijk. Deze term wekt de suggestie, dat de geboorte
van Christus uit te leggen is als een bovennatuurlijk gebeuren waarin
de voortplanting op miraculeuze wijze is omzeild. Dan behoort het
bij spectaculaire erotische verhalen uit de antieke religies over
goden die bij mensenvrouwen halfgoden verwekken.
Wonderbare geboorte mag niet los gemaakt worden uit de geschriften
waarin zij beschreven wordt: de Torah en de Profeten. De God van Israël
doet ongedachte heilsdaden door een nieuw begin. Dit is herhaaldelijk
de verwekking van een zoon uit een vrouw die oud en/of onvruchtbaar
is, weduwe of anderszins uitgerangeerd wat betreft het voortplantingsproces.
De omstandigheden zijn ongunstig, zoals het dragen van smaad om kinderloosheid
of vanwege afwijkend gedrag, of de slavernij of ballingschap van het
hele volk.
Maria is een jong meisje dat verdachtmaking moet dragen; ook haar
verloofde Jozef wil er haastig vandoor. Maar een engel van de Heer
verkondigt het Woord dat van rechtvaardiging spreekt. De evangelist
Mattheus neemt in het geslachtsregister van Jezus twee scabreuze gegevens
op: de relatie van Juda en Tamar en van David en Bathseba. Het rechtvaardigende
Woord gaat ook over deze kwalijke erotiek.
Wonderbare geboorte in schriftuurlijke zin is schokkend voor mensen
die moralistisch denken of God bespreken als een bovennatuurlijk wezen.
Op de volgende bijeenkomst, 14 mei a.s., behandelen wij: de zoon in
Israël.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 14 mei 2007
Ditmaal hebben we na de opening met elkaar twee liederen geoefend: de gezangen 236 en 238. Deze worden gezongen op het aanstaande Hoogfeest van Pinksteren. Het Vrouwenkoor La Confiance zal ons daarbij helpen. Deze gezangen hebben oude melodieën die wij vooral moeten bewaren. Het Gregoriaans en de Latijnse Liturgie zijn grondslagen van onze lutherse Eredienst.
Een groot deel van de avond hebben we gewijd aan verhouding Schriftlezingen
- preek.
Hoe komen de Schriftlezingen in de Liturgie? Omdat in de Synagoge
en in de vroeg-christelijke Gemeente gelezen werd uit de Torah, de
Profeten, en alle overige boeken die Geschriften worden genoemd. Er
was al vóór Christus een leesrooster. Roosters zijn
er tot de dag van vandaag. Twee van de argumenten om het gebruik van
roosters te verdedigen zijn: de Kerk blijft bij het vieren van de
Hoogfeesten, en de predikator krijgt niet de kans om zijn eigen smaak
van tekstkeuze uit te leven. Wil de predikator toch met eigengekozen
bijbelteksten komen, dan is de kansel de plaats om ze voor te lezen
en uit te leggen.
Schriftlezingen krijgen niet altijd gepaste aandacht van de kerkganger.
Er zijn Rooms-katholieken die pas halverwege de Woorddienst het kerkgebouw
betreden, in de mening dat het eucharistische gedeelte toch het belangrijkste
is. Er zijn ook protestanten die niet opletten tijdens de Schriftlezingen;
zij wachten totdat de preek komt, omdat het naar hun mening daar om
gaat. Dat is verkeerd, want de Schriftlezing brengt ons bij de bron
en de norm van de prediking: dat is de heilige (of beter: gewijde)
Schrift.
Wil dit zeggen dat een preek te allen tijde uitleg van een bijbeltekst
of -pericoop moet zijn? Niet in de zin van een nauwkeurige woord-voor-woord
verklaring. Dat is niet nodig op de preekstoel en in de meeste gevallen
ongewenst. Laat de predikant dat thuis doen of op een studiekring.
Wie een maaltijd voorgeschoteld krijgt, hoeft ook niet voortdurend
te beseffen uit welke ingrediënten deze bestaat en hoe de samenstelling
is. Dat is analyse. Maar voor het genieten telt de synthese.
Het gaat het in een preek om een centrale boodschap, en die is Christus.
Hier is iets waarin calvinisten en lutheranen elkaar kunnen herkennen:
wordt het Evangelie verkondigd, staat Christus in het middelpunt?
In het tweede deel van de avond zijn we begonnen met de behandeling
van het themawoord 'zoon' - de zoon in Israël. In deze en in
de laatste bijeenkomst voor de zomer kijken wij vooral naar het functioneren
van dit wooord in het Nieuwe Testament. Daarvoor nemen wij één
van de oudste brieven van Paulus ter hand:
de Galatenbrief.
Deze brief laat de controverse tussen jodenchristenen en heidenchristenen
zien: is de Torah ook voor de christgelovigen uit de volkeren verplichtend?
Paulus voert Abraham ten tonele en zegt dat de beloften aan hem gedaan
zijn (dat is Evangelie) voordat de Israelieten de Torah ontvingen.
De Torah is maar een tijdelijke voogd. Eerst was het volk Gods een
onmondige, nu mag het een (vrije) zoon zijn.
Paulus schrijft niet: de Torah heeft afgedaan. Wel spreekt hij over de vloek van de Wet. Hij kijkt naar de mensen met wie hij te maken heeft, in de Gemeente van Galatië, en constateert: hier zijn gelovigen die, ondanks dat zij in Christus een nieuw schepsel zijn, zich toch weer onder het juk van de Wet begeven. Maar dit vraagt de Heer niet. De Wet hoeft niet opnieuw als een zware verplichting op hen te rusten, maar is tot zijn voltooiing gekomen in Christus. Geloof in Christus gaat voorop.
De vraag is nu: wat is dan nog het verplichtende gezag van de Torah?
Hoe is verhouding van Christus de Zoon tot ons als zonen?
W. Baan
Verslag van de studiekring op 17 september 2007
Op deze eerste studieavond na de zomervakantie behandelen wij eerst het begin van de Avondmaalsliturgie. Onze aandacht gaat uit naar de zogenaamde beurtspraak voor de Prefatie. Beurtspraak is een goed Nederlands woord voor dialoog.
‘Vrede zij met u’ is oorspronkelijk de bisschopsgroet.
Zinvol, omdat de bisschop dan pas actief wordt. In Diensten met meerdere
voorgangers is doorgaans hij degene die eigenlijke Avondmaalsritus
inleidt.
‘... met uw geest’ betekent niets anders dan ‘...
ook met u’ – het antwoord van de kerkgangers.
‘Verheft de harten’ Een oproep die ons bepaalt bij Christus
die zit aan de rechterhand van de Vader. Het gaat niet om afstand
te nemen van het lagere, het vergankelijke. Deze oproep brengt ons
tot evenwichtigheid, wanneer Christus’ tegenwoordigheid in het
Avondmaal aan de orde komt. Dan blijft hij ook bij de Heer.
‘Laat ons dankzeggen...’ Oproep tot lofprijzing, die naar de Prefatie toeleidt. Daarover spreken wij de volgende keer. Nu nemen wij even de tijd om een onderdeel uit de Liedmis te oefenen, in de Liturgische Katern p. 30: het Sanctus.
Luthers bedoeling van het opzetten van de Liedmis was, om naast de Latijnse Liturgie ook een Avondmaalsdienst met Duitse verzen te bieden. De achtergrond van dit lied: Jesaja zag in een visioen de Heer, die door de Serafijnen ‘Heilig heilig heilig’ toegezongen wordt, hfdst. 6. In een iets andere tekst is dit lutherse liturgicum ook opgenomen in het Liedboek voor de Kerken: gezang 24.
Het woord ‘heilig’ brengt ons tot de bijbelse theologie
die zoals gebruikelijk is na de pauze aan de orde komt. Er zijn in
de theologische (Latijnse) terminologie twee woorden die wij meestal
met ‘heilig’ vertalen.
Het woord ‘sanctus’ staat voor de heiligheid van Gods
Vader, van Christus of van de Heilige Geest (en eventueel van de Drie-eenheid).
Maar er is nog een ander woord: sacer. We kennen dat in uitdrukkingen
als sacraal, consacreren, sacerdos (Latijn voor priester). Het is
een afgeleide of toegekende heiligheid. ‘Gewijd’ is een
goede vertaling.
De Bijbel heet ook wel heilige Schrift, en dat komt van het Latijnse
Scriptura Sacra. Het is een aanwijzing dat de Bijbel nooit werd vereerd
als was het de sprekende God zelf.
Eerst was er de mondelinge overlevering, later kwam de schriftelijke
neerslag. We kunnen er van uit gaan dat Jezus niets van zijn woorden
op schrift gezet heeft. Schrijven deden enkele apostelen en evangelisten.
Maar ‘een laatkomer’ als Paulus heeft Jezus nooit zelf
ontmoet.
Toch zegt Paulus dat hij ‘... van de Heer
heeft ontvangen hetgeen ik u ook overlever ...’. Dit is niets
anders dan traditie. Leggen we de Evangeliën en de Brieven naast
elkaar, dan merken wij zo vele verschillen op dat we wel moeten constateren:
de traditie begint al bij het samenstellen van de Nieuw-testamentische
geschriften.
Luther heeft zich zeer afgezet tegen de traditie, maar dat was in
zijn situatie begrijpelijk. Het is echter onjuist om Luthers verzet
te verabsoluteren en aldus de traditie gering te achten. Met de resultaten
van het talen- en bijbelonderzoek van de afgelopen decennia achter
ons, constateren wij dat Luther op voor-wetenschappelijke wijze met
Schrift en Traditie omging.
Luthers visie op de gewijde Geschriften had wel de kiem van vernieuwing
in zich. Hij onderschikte geschreven teksten aan de ooit mondeling
overgeleverde Woorden Gods. ‘Het Woord van God is bedoeld om
luidop gesproken te worden,’ aldus Luther. Ook maakte hij onderscheid
tussen Schriftwoorden die het heil verwoorden en die in de periferie
staan.
De volgende keer, 8 oktober ‘s avonds, gaan wij verder met
de volgende onderwerpen:
Liturgiek: de Prefatie en het Sanctus
Bijbelse theologie: mondelinge en schriftlijke overlevering, en het
gebruik van bijbelteksten om leerstellingen te funderen – met
als voorbeeld de genadeleer ontleend aan de Galatenbrief.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 8 oktober 2007
In het eerste deel van de avond hielden wij ons weer bezig met liturgiek.
Wij vervolgden de behandeling van onderdelen van de Avondmaalsliturgie
en hun achtergrond.
De Beurtspraak en de Prefatie hebben duidelijke Joodse wortels. In
de tafelgebeden worden de disgenoten herhaaldelijk opgeroepen om de
Heer te danken, te loven of te zegenen.
Zegenen is ‘goed-spreken van...’ – een vertaling
die wij al in het Latijnse benedicere aantreffen.
‘Laat ons dankzeggen de Heer onze
God’ zingt de voorganger.
Het antwoord van de Gemeente hierop, vlak vóór de prefatie
luidt in onze Liturgie: ‘Het is waardig en recht’. Er
zijn Rooms-katholieken die in hun Nederlandstalig Liturgie zingen:
‘Hij is onze dankbaarheid waardig.’
‘Het is waardig en recht’ is een zinnetje dat vrijwel
gelijk is aan het begin van de prefatie.
De prefatie is een lofgezang, in onze Gemeente in gregoriaanse stijl
gecantileerd, dat iets zeer wezenlijks van de Avondmaalsliturgie uitdrukt:
de dankzegging omwille van de bevrijdende Heer
die komt: komt in zijn volk, komt in de wereld, komt in het Avondmaal,
komt om zijn koningsregering te ontplooien.
De inhoud van de prefatie is verheven van taal, het is een hoogtepunt
van geconcentreerd woordgebruik. In drie of vier krachtig zinnen wordt
een hoofdgedachte neergezet.
Voor elke belangrijke zondag is wel één in het bijzonder;
sommige zijn ontstaan in het eerste millennium. Ook de naamloze zondagen,
in de ‘groene tijd’, kennen mooie prefaties.
Een voorbeeld:
‘Ja waarlijk ... ... dankzeggen door Christus
onze Heer.
Want ook al hebt Gij onze lofprijzing niet van node,
toch is het uw gave dat wij U dank mogen zeggen;
want onze lofprijzing maakt U niet groter,
maar ons strekt ze tot bevrijding.
En daarom, met engelen ... ... zonder einde de lof uwer heerlijkheid!’
In de andere helft van de avond bespraken we het ontstaan en het
functioneren de Wet, zoals deze ter sprake komt in Oude - en Nieuwe
Testament.
Het materiaal van een vorige avond lag ten grondslag aan de volgende
stelling: het is onjuist om een (bijv. lutherse) leer die de ‘werken
der Wet’ verwerpt ‘ten gunste van het Evangelie’
als een algemene uitlegregel te leggen over alle brieven van Paulus.
Wij hebben deze kwestie toegelicht met behulp van de Galatenbrief.
In de eerste plaats had Paulus in de Gemeente van Galatië een
concrete situatie op het oog. Deze situatie is anders dan de individuele
heilsvraag en het gebukt gaan aan onder moralistisch verstane schuld.
Ten andere is het ten hemel willen gaan dankzij de verdiensten uit
wetsonderhouding beslist niet representatief voor het Jodendom.
We laten ons gezeggen door Psalm 19:8-12, waar aan Gods wet, inzettingen,
geboden en rechtsregels een blij makende kracht wordt toegeschreven.
‘In het houden van die is grote loon,’ een letterlijke
vertaling van vers 12b, waar geen voor-wat-hoort-wat mentaliteit wordt
beschreven.
Het leven uit Gods Wet zelf is de beloning. Zo is de Wet een gestalte
van het Evangelie.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 22 oktober 2007
In het eerste deel van de avond gingen we verder met liturgiek. We
waren toe aan de behandeling van de 'Canon van de Mis.' Dit is een
onderdeel van de Eucharistieviering waarmee Luther is opgegroeid.
Canon wil hier zeggen: maatstaf. De miscanon van de officiële
Latijnse Liturgie bevat de hoofdsom: dit gebeurt er volgens de Rooms-katholieke
Kerk wanneer de eucharistie wordt gevierd. Strekking is: het bidden
van de Kerk of God de aangebrachte gaven wil aanvaarden zodat ze een
verzoenend offer worden.
Luther kreeg groeiende weerzin tegen het spreken van de Kerk die een
offer opdraagt aan God. Het was, leerde hij, juist de Heer
zelf die zich aan zijn Kerk geeft. Het is niet door de macht van de
Kerk en haar gewijde priester, het is het levende Woord waardoor eucharistie
mogelijk wordt.
De Kerk houdt Woord en Sacrament gevangen, aldus het verwijt van Luther.
Sinds dat verwijt klonk, kwam er nog een tweede front bij: dat van
de Schwärmer, de radicale geestdrijvers of (weder)dopers. Toen
moest Luther tussen twee uitersten zijn weg zoeken. Hij zette zich
af tegen de systeembouw en de kerkelijke manipulatie die hij bij Rome
aantrof, en voorkwam dat hij terechtkwam aan de andere kant. Want
het andere uiterste was het individualisme van de vrome ziel die meende
door de ontvangst van de H. Geest geen bijbel, leer of Kerk meer nodig
te hebben.
Ik heb geprobeerd om te formuleren waar ik zelf als luthers predikant
sta. Niet op een basis van algemene waarheden, zoals: iedereen weet
dat er een god is; dan ook niet in een kerk die deze kennis wat oppoetst
met behulp van bijbelteksten over Christus.
Daarentegen gelovend dankzij de unieke zelfopenbaring van de God van
Israël. Dit is een bijzondere start: alleen door Christus spreek
ik over God.
De scholastieke rooms-katholieke theologie die sinds de Middeleeuwen
beoefend wordt, is in wezen filosofisch: zij sluit aan op bekende
structuren en symbolen en gelooft dat Gods genade dat alles bekroont.
De protestant stelt zich bewust kritisch op: luistert eerst naar de
prediking van de 'ene Naam die ons gegeven is om daardoor behouden
te worden.' In Christus heeft de God van Israël vlees en bloed
van mensen op zich genomen.
Beide uitgangspunten roepen een spanningsveld op. De 'lutherse theologie'
beweegt zich in dat spanningsveld.
Na de pauze vervolgden wij onze behandeling van de bijbelse theologie
en de verhouding van Torah en Profeten.
Ik legde uit waaraan is te zien dat verschillende schrijvers gewerkt
hebben aan de 'Vijf Boeken van Mozes', de Torah. Daarna kreeg het
boek Deuteronomium onze aandacht. De naam van dit vijfde boek van
de Torah betekent: tweede wetgeving. Het boek is naar alle waarschijnlijk
de vrucht van overschrijven en actueel maken van een reeds bestaande
(maar versleten) boekrol. Actueel maken van bestaand materiaal was
in die tijd normaal en geaccepteerd.
Het is belangrijk om te weten dat - en hoe er 'gebouwd' is aan bijbelboeken.
Dat voorkomt dat wij van de Bijbel een heilig boek maken. Zo kunnen
wij ook intolerantie die zich op 'het Woord van God' beroept, onder
ons voorkomen.
Na de Torah komen, in de Joodse canon van bijbelboeken, de Vroegere
Profeten en de Latere Profeten. De eerste groep bestaat uit de boeken
Jozua, Richteren, en I,II Samuel en I,II Koningen.
Joodse uitleggers, bijvoorbeeld Martin Buber en Franz Rosenzweig,
kunnen ons helpen bij het juist verstaan van deze Vroegere Profeten.
Deze boeken zijn geen historisch verantwoorde geschiedenis. Zij zijn
profetisch: zij confronteren het volk Israël met het leven vanuit
- en met de Torah.
Daarover zal het de volgende keer (7 november) gaan.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 7 november 2007
Luther en en andere theologen van zijn tijd hebben ingewikkelde discussies gevoerd over het wezen van brood en wijn in eucharistie of avondmaalsviering. Om ze te kunnen volgen, moeten we op de hoogte zijn van hun filosofische achtergrond. In de Middeleeuwen moest elke aanstaande theoloog eerst een grondige wijsgerige scholing ontvangen. Aan de Europese universiteiten was deze scholing opgezet aan de hand van het werk van de klassieke Griekse filosofen. Plato, Aristoteles waren bekend, en ook wel de Ionische natuurfilosofen, soms vertaald uit het Arabisch!
Luther heeft in zijn jonge jaren studie gemaakt van Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Duns Scotus en óók van Willem van Occam (1290-1349). De laatste is al een stuk subjectiever in zijn denken dan de eerstgenoemden en zijn werken hebben veel invloed op Luther gehad.
Luther vond het fascinerend dat Occam de moed had, filosofische waarheid en theologische waarheid uit elkaar te houden. Zo kon hij een vraagteken zetten achter de transsubstantiatie: de leer dat het wezen (of substantie) van brood en wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus, en de 'bijkomstigheden' d.w.z. uiterlijk, smaak en geur, hetzelfde blijven voor onze zintuigen.
Luther wilde niet meer filosofisch spreken over brood en wijn, maar evangelisch. De Inzettingswoorden zijn allereerst prediking: de bediening van zondenvergeving. 'Omdat Christus heeft gezegd: dit is mijn lichaam, geloof ik dat het brood in het Avondmaal zijn lichaam is', aldus Luther, die een verdere filosofische uitleg eigenlijk overbodig achtte. Zijn eigen standpunt in de theologische discussie: deconsubstantiatie, kon hij ook wel missen.
In de tweede helft van de avond ging ik verder met het overzicht
van de Vroege Profeten.
Ter aanvulling van de slotwoorden van de vorige keer heb ik voorbeelden
gegeven van het 'onhistorische' van deze boeken. Koning David was
op het wereldtoneel een onbetekenende stadskoning, en zoon Salomo
regeerde echt niet over een wereldrijk. Toch krijgen zij in de boeken
Samuël en Koningen veel aandacht en worden als belangrijk voorgesteld.
Omgekeerd is er ook zoiets aan de hand met Omri en zoon Achab, koningen
van Israëls Tien-Stammen rijk. Omri krijgt geen aandacht, behalve
dan dat de schrijver zegt: 'Hij deed wat kwaad was in de ogen van
de Heer.' Achab wordt afgeschilderd als
een hebzuchtige schurk, aan de leiband van een Fenicische afgodische
prinses. Maar beide vorsten hadden groot internationaal aanzien en
heersten zeer bekwaam over een groot gebied.
Deze boeken hebben gemeenschappelijke hoofdthema's: het land van
belofte, het koningschap, de tempel. Van een koning wordt beschreven
inhoeverre hij de rechtsregels en de voorschriften van Israëls
Heere-God heeft hooggehouden en in de practijk
gebracht. Daarom is David de ideale koning: hij heeft nog het zuiverste
beantwoord aan wat de Heere-God van Israëls
koning verwacht.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 3 december 2007
In de eerste helft van deze avond sloten we het onderwerp liturgiek
af. We hebben de laatste onderdelen van de Avondmaalsliturgie besproken:
- het 'Dankt de Heer want Hij is vriendelijk'
- het bidden van Psalm 103
- de formulering van de Zegen.
Het woordje 'vriendelijk' spreekt ons allen aan. We realiseren ons
dat wijzelf niet altijd vriendelijk zijn, maar dat de Heer
'wezelijk vriendelijk' is.
Het daaropvolgende bidden van Psalm 103 is belangrijk omdat daarin
wordt verwoord dat genezing en herstel heilsdaden van God zijn, altijd
in hun voltooiing vóór ons liggen en nooit door ons
gemanipuleerd mogen worden.
De Zegen is in onze Avondmaalsdienst meestal die in de woorden van
de hogepriester Aäron. Belangrijkste bespreekpunt was: gebeurt
er iets bij het zegenen, of is het een wens? Ik spreek de werkwoorden
in de zegenspreuk altijd in de tegenwoordige tijd uit. Daarmee laat
ik blijken dat het de Heere-God is die
zegent en dat dit een realiteit is.
Een nagekomen vraag betrof het Klein-Gloria dat in de Introïtus
volgt op het psalmfragment. Is dit niet het koppelen van een wezensvreemd
element aan een Joodse gebedstekst? Inderdaad heeft het iets tweeslachtigs:
de Kerkvaders wilden Joodse teksten in de kerkelijke Liturgie bewaren,
en tevens de zeer belangrijke belijdenis van de Drie-ene God als een
lofprijzing voortdurend herhalen.
Het Klein-Gloria is primair lofprijzing, en geen verstandelijk bewijs
voor een leerstuk dat in de Psalmen gevonden zou kunnen worden. Zelfs
al zouden we het Klein-Gloria schrappen, dan kunnen we toch niet terug
gaan, áchter het ontstaan van de trinitarische belijdenis.
Dat grijpt regelrecht in op het Kerk-zijn sinds het Concilie van Nicaea
(325).
Ter afsluiting deed ik een voorstel voor een nieuw onderwerp bestemd voor de eerste helft van de avond: het mensbeeld in de heilige Schriften en in deze tijd, vooral met het oog op de ethiek. Geen gemakkelijke kost, maar waard om een poging tot behandelen te wagen.
In de tweede helft van de avond stelde ik een thema aan de orde dat
erg actueel is. De Synode van de pkn heeft namelijk een rapport besproken
dat gaat over 'onze onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël'
- een zinsnede uit het eerste artikel van de pkn-kerkorde.
Het rapport is opgesteld naar aanleiding van de kritische vraag, of
deze 'onopgeefbare verbondenheid' niet ten koste gaat van onze solidariteit
met het lijdende Palestijnse volk.
Het thema ter behandeling is: de landbelofte en het belang van het
land voor de Jood.
Ik ben begonnen met iets te vertellen over het Zionisme en over iemand die aanwezig was op het eerste zionistische congres (Basel, 1897): Martin Buber. Juist van Buber kunnen we een genuanceerd standpunt vernemen over de waarde van de terugkeer naar het land. Hier ligt een geschilpunt met Theodor Herzl, een toonaangevend persoon binnen de zionistische beweging: of het land van belofte noodzakelijk is voor het bestaan en de identiteit van het Joodse volk.
We gaan de volgende keer verder met de bespreking hiervan, en proberen
ook een fundamenteel verschil te verhelderen waarmee we kennis gemaakt
hebben: een uitleg van het begrip 'geloof' die onder Joden heel anders
opgezet wordt dan zoals het onder Christenen gangbaar is.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 4 februari 2008
Als openingsgebed heb ik enkele verzen uit Psalm 109 genomen. Een
psalm, gebeden in krasse taal. De vijanden krijgen er van langs en
de Heer wordt gevraagd om het oordeel over
hen te voltrekken.
De inhoud valt uit de toon van de mooie, evenwichtige en vrolijk-positieve
godsdienst waar de gemiddelde kerkganger van 2008 zo van houdt. Bovendien
zijn de vragen acuut: wat zijn die vijanden, wie zijn ze en heb ik
ze?
Ik heb gepleit voor het serieus nemen van de vijanden in de psalmen.
Het zijn mensen in het volk van de Heer
die ondanks hun deelgenootschap aan het Verbond leven alsof God niet
zou zien dat zij de Torah veronachtzamen..
Het is onjuist om ‘de vijanden’ te vergeestelijken. Het
zijn niet onze slechte eigenschapen of onze schuldgevoelens. De psalmen
zijn te duidelijk en concreet om van metaforen te spreken.
In onze kerkelijke gemeenschappen zijn wij niet graag bezig met tegenstellingen.
Maar in psalmen als deze worden de verschillen niet geschuwd. De tegenstanders
worden duidelijk benoemd. Het komt ondermeer omdat hier de orthopraxie
belangrijker is dan de orthodoxie. Anders gezegd: hoe te leven en
welke daden in overeenstemming zijn met de Tora, dat zijn de vragen
die er toe doen.
Met ingang van deze bijeenkomst gaan we ons bezighouden met begrippen als persoonlijkheid, individu en mensbeeld. Er zijn grote verschillen tussen de mensvisies in het Oude Testament en het nabijbelse Jodendom enerzijds, en de moderne psychologie anderzijds. De vraag is wat er gebeurd is ‘in de tussentijd.’
We zijn begonnen met iets actueels: de ongemeen felle discussie die
de voormalige hervormde predikant Dr R. Süss voert met vertegenwoordigers
van de lutherse synode binnen de PKN. Dr Süss, die nu actief
is in de Joodse gemeenschap, is van mening dat Luther in beginsel
anti-joodse geloofsopvattingen had. Hij vindt dat de lutheranen zich
wat dit betreft duidelijk van Luther moeten distantiëren. Prof.
dr J.P. Boendermaker ligt ook onder vuur. Hij is leermeester van Süss
geweest – en ook van mij... Daarom citeerde ik prof. Boendermaker:
als tegenwicht iets dat ik zelf hem heb horen zeggen:
‘Je moet Luther niet groter en belangrijker maken dan hij is
en zelf wilde zijn. Luther heeft de aftrap van de Reformatie gegeven,
maar anderen zijn gelukkig verder gegaan. Er is zoveel waar Luther
zelf niet aan toe gekomen is...’
Ik ben, om te beginnen met het nieuwe onderwerp, gebleven bij Luther.
Wie was hij als individu?
Een geruchtmakend boek dat deze vraag behandelt, is geschreven door
Erik Erikson.
Erikson was van Deense afkomst, geboren in 1902. Hij had een Joodse
moeder. Als leraar in de schone kunsten te Wenen was hij Anna Freud
tegengekomen, de dochter van de psycho-analyticus Sigmund Freud. Onder
diens invloed promoveerde hij in de psychiatrie.
In 1933 vluchtte hij voor de Nazi’s naar Amerika. Hij werd hoogleraar aan de belangrijkste universiteiten en specialiseerde zich in kinderpsychiatrie.
In zijn boek ‘Young man Luther’ past hij zijn eigen psycho-analytisch
schema toe op de ontwikkeling van Maarten Luthers persoonlijkheid.
Erikson heeft veel aandacht voor de invloed van de autoritaire vader
Luther op de opgroeiende Maarten. Daarbij komen Maartens angst voor
de eisende God, zijn nog grotere angst voor de duivel, zijn schuldgevoelens
en zijn zondebesef. ‘Voer voor psychologen,’zoals het
gezegde luidt.
Wij waren het met elkaar eens, dat Erikson Luther niet voldoende peilt
wanneer hij zijn geestelijk leven psycho-analytisch verklaart. We
weten dat de meeste psychiaters uit de school van Freud godsdienst
als een afwijking zien.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 6 maart 2008
Hoe begint elke bijeenkomst van de studiekring? Met gebed. Waar komt
dit gebed vandaan? Uit het belangrijkste gebedenboek van Israël
en van de Kerk: de Psalmen.
Veel kerkelijke bijeenkomsten beginnen met een andersoortig gebed:
zelfgekozen woorden. Maakt dat wat uit? Zeker als daar de gedachte
achter zit, dat de bidder een persoonlijke relatie met God heeft en
de gebedswoorden laat afhangen van de eigen gemoedsgesteldheid.
Het psalmgebed heeft een andere achtergrond; dit bidden heeft een
andere drijfveer. Het is een deel van de Joodse Liturgie en van het
‘Gebed der Kerk’. Wie dat bidt, voegt zijn/haar stem tot
de vele stemmen van bidders in verleden en heden. Op die manier blijven
we ook dicht bij Israël en de Synagoge.
We hebben in de eerste helft van deze avond de behandeling van Psalm
109:4 afgerond en Psalm 117 als nieuw psalmgebed genomen.
Psalm 109 is een een gebed van een gelovige die wordt vervolgd door
vijanden.
Waarom is de inhoud van Psalm 109:4 zo bijzonder? Vanwege het tweede
versdeel, waar in de grondtekst slechts twee woorden staan: ‘Ik
gebed.’
De oude vertalingen (Staten Vert., Nieuwe Vert. NBG) blijven dicht
bij de letterlijke woorden en luiden: ‘Maar ik was steeds in
het gebed.’ Geen foute maar wel wat tekortschietende vertaling.
De indruk wordt gewekt de bidder zich gekwetst terugtrekt in zijn
persoonlijke gebedsleven.
Hoewel ik vind dat de armoede van de Nieuwe Bijbel Vertaling vaak
om te huilen is, waardeer ik de NBV hier vanwege een vrije, omschrijvende
vertaling die zinvol is: ‘Ik bid voor hen, maar mijn liefde
roept vijandschap op.’ De vertalers laten uitkomen dat het woord
‘gebed’ tegengesteld parallel staat aan het woord ‘liefde’.
In de Joodse visie op gebed past dit heel goed. Het gebed is daar
niet zomaar een vragen om dit of dat. De bidder mag het zeker niet
te doen zijn om zichzelf alleen. Israël en Kerk hebben een gemeenschappelijke
roeping om pro-existent te zijn: een bestaan dat ten dienste van God,
van de naaste, van de wereld is. Bidden is daarom vooral een zich
rekenschap geven van de verantwoordelijkheid die men draagt, van de
taken jegens God en de omgeving.
Wie bidt voor zijn/haar vijand, kan omgaan met haat en tegenstand.
Hier komt opnieuw het verschil in mensvisie en individualiteit in
beeld. Een gelovige die veel nadruk legt op zijn/haar relatie met
God, moet er voor waken dat dit niet terecht komt in de sfeer van
individueel zelfbehagen en tevredenheid. Ook is af te keuren: afhankelijkheid
tengevolge van onzelfstandigheid en geforceerd klein-blijven.
In de tweede helft van de avond rondden wij de behandeling het probleem
van Luthers vermeende antisemitisme af. (wordt vervolgd)
W. Baan
Verslag van de studiekring op 14 april 2008
We openden de avond met het bidden van Psalm 23 en een toelichting
op de inhoud van die psalm.
Deze psalm wordt dikwijls in uitvaartdiensten gebruikt. Maar hij gaat
meer over het hier en nu, en niet direct over het levenseinde. Het
laatste vers spreekt over het huis van de Heer,
en dat is niet de hemel maar de tempel.
De tweede helft van het eerste vers kan vertaald worden met ‘mij
zal niets ontbreken’ (doorgaans in klassieke vertalingen) of
met ‘mij ontbreekt niets’. Vanuit het Hebreeuws is hierover
geen beslissing te nemen. Maar spiritueel gezien maakt het veel uit,
of ik leef vanuit de zekerheid van het hebben of blijf uitzien naar
heil dat nog in vervulling zal gaan.
Toen ik in Bergen op Zoom werkte, had ik contact met mijn collega
Ten Kate, deskundig oudtestamenticus die gepromoveerd is op de ‘almacht
van God’. Van hem heb ik geleerd, dat er tekstkritisch over
deze woorden nog meer te zeggen is. Het zou wel eens kunnen zijn,
dat de schrijver heeft bedoeld: ‘Ik ontbreek niet.’ Dat
past dan heel goed bij het slot van de psalm, dat spreekt over het
blijven in het huis van de Heer.
De rest van avond besteedden we aan een invloedrijke persoon in het
Jodendom: Martin Buber (1878-1958). Waarvoor stond hij, waartegen
streed hij?
Voor ons hoofdthema ‘persoon en persoonlijkheid’ is het
behandelen van Bubers overtuiging belangrijk. Deze overtuiging was
bij hem gegroeid door de ontmoeting met de chassidiem.
De chassidische beweging was ontstaan in Oost-Europa in de loop van
de 17de eeuw en ze was er tijdens Bubers jeugd in Polen nog steeds.
De chassidiem waren Joden die hartstochtelijk geloofden, extatische
ervaringen met elkaar beleefden en onvoorwaardelijk kozen voor de
schepping op deze aarde. Zij lieten zich aanspreken door de God van
Israël die zij als een persoonlijke en mensvormige God zagen.
Het waren de noties van de persoonlijke God en het warme groepsgewijze
geloven van de chassidiem die Buber fascineerden. Hij hoopte vurig
dat deze manier van geloven het verwereldlijkte Jodendom van zijn
tijd uit het slop zou halen. Ook voor christenen die steunden op redeneringen
en dogma’s kon het chassidisme vernieuwend werken.
De chassidiem waren nodig in de 17de eeuw, omdat het Jodendom gevaar liep door rationalistische filosofie enerzijds (1), en door overspannen messianisme anderzijds (2).
1. Spinoza (1632-1677) ondergroef het Joodse vertrouwen op de persoonlijke God door te stellen: God overstijgt niet al wat is, maar zit er als het ware in. Hij is de onpersoonlijke substantie aller dingen.
2. In de Joodse gemeenschap van Smyrna, in het huidige Turkije, kreeg Sabbataj Zwi (1626-1676) een visioen dat hem er toe bracht, zichzelf uit te roepen tot de Messias. Dankzij zijn overweldigend charisma kreeg hij tienduizenden volgelingen, tot in Londen toe. Deze beweging is het overhaast naar zich toe halen van het messiaanse Rijk. Lijden, dulden, bidden en verwachten bij alle arbeid die stap voor stap het Rijk nabij brengt, hoefde ineens niet meer.
Zowel Spinoza als Sabbataj Zwi ontkrachtten het verbond van de Heer
met zijn volk Israël. Zij zijn voorlieden van het rationalisme
en van de revolutie die zo funest zijn voor het vertrouwen dat de
kern van het geloof is.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 26 mei 2008
Op deze kringavond hebben wij de nadruk gelegd op de bijbelse theologie.
Dit omdat er bij de kringleden, die allen ook in de Eredienst van
de afgelopen zondag hadden deelgenomen, interesse bestond voor het
thema van de preek: hemel en hel.
Ik heb dit thema gekoppeld aan de behandeling van het begrip ‘ziel’
– en die behandeling was al eerder mijn bedoeling voor deze
avond.
Het woord ‘ziel’ is overbekend. Het is in de klassieke
Nederlandse vertalingen doorgaans gebruikt voor het Hebreeuwse nèfèsj.
De letter n in dit woord hoort oorspronkelijk niet bij de stam. De
stam bestaat uit de letters f en sj, die, achterelkaar uitgesproken,
een ademtocht suggereren. Nèfèsj betekent adem of ook
de keel waardoor de adem op en neer gaat.
De adem komt van de Heere-God. In Genesis
2:7 (het ‘tweede scheppingsverhaal’) staat, dat Hij de
levensadem blies in zijn neus. Zo werd de mens tot een levende ziel,
aldus de klassieke vertalingen. ‘Ziel’ is hier de vertaling
van nèfèsj.
In het eerste scheppingsverhaal wordt dezelfde uitdrukking gebruikt
voor het levend gedierte. Maar daar bieden de klassieke vertalingen:
‘al wat leeft’ en niet ‘levende ziel’. Dat
komt door de dogmatische vooronderstelling dat de mens een onsterfelijke
ziel heeft en dieren niet. Toch is het in het boek Genesis en in andere
oud-testamentische teksten om het even: mensen en dieren zijn levende
zielen. Deze ziel is sterfelijk.
Ezechiël 18:4 luidt: ‘De ziel die zondigt, die zal sterven.’
Hier kan ‘ziel’ gelijk zijn aan ‘degene die’
maar het woord nèfèsj wordt wel gebruikt.
We hebben intensief van gedachten gewisseld over de kwestie of de
ziel onsterfelijk is of niet, en wat het zeggen wil dat wij hem zouden
‘hebben.’ Ik heb uitgelegd dat de jongste boeken van het
Oude Testament het woord ‘geest’ gebruiken om de mens
van het dier te onderscheiden. ‘De geest keert terug tot God
die hem gegeven heeft,’ Prediker 12:7.
Achter ‘geest’ staat het woord ‘roeach’ dat
letterlijk ‘wind’ betekent. Maar het onderscheid lichaam,
(ziel en) geest, een onderscheid tussen een sterfelijk en een onsterfelijk
deel van de mens, is eerder Grieks-filosofisch dan bijbels.
De pastorale gevolgen die het al dan niet erkennen van de onsterfelijkheid
van ziel heeft, horen ook bij de vele vragen die wij kunnen hebben
over hemel en hel.
Ik heb wat achtergrond geboden bij de preek van de afgelopen zondag,
ondermeer het verschil tussen ‘wachtplaats’ en ‘eeuwige
bestemming.’ De schoot van Abraham in Lukas 16 is een plaats
waar de rechtvaardigen wachten op de jongste dag en is te vergelijken
met het ‘paradijs’ waarop Jezus aan het kruis rekende.
Maar er is ook ‘het eeuwige vuur’. Volgens Matth. 25:41
is dat er al: een plaats die in gereedheid is gebracht voor de duivel
en zijn engelen.
Jezus, die ook kind van zijn tijd was, hield rekening met deze plaatsen. Evenwel nooit om mensen daarmee ongelukkig te maken, wel om zijn prediking kracht bij te zetten. Het is geen wezenlijk en onmisbaar onderdeel van het Evangelie.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 12 oktober 2008
Neem desgewenst eerst kennis van het studiepapier
Wij openden de avond met het bidden van Psalm 146. De ‘edelen’
heetten in de oude vertaling ‘prinsen.’ Vandaar het berijmde
psalmvers dat de ouderen onder ons nog goed kennen: Vest op prinsen
geen vertrouwen, waar men nimmer heil bij vindt.
Een actueel woord, nu we zoveel verwachten van de financiële
topmensen en overheidspersonen.
Deze avond stond in het teken van ‘geloven is vertrouwen’
en bood aldus de mogelijkheid, de preek van de vorige dag (21ste zondag
na Trinitatis) te bespreken.
‘Geloven is vertrouwen’ staat op gespannen voet met ‘het
geloof dat we (moeten) aanvaarden.’ Het laatste wekt de indruk
dat het om objectieve feiten gaat; of dat er zoiets als een samenvatting
bestaat, de hoofdpunten van wat tenminste aanvaard moet worden.
Helaas is het onder de tweede generatie van de reformatorische theologen
in zwang geraakt, uitgebreide verhandelingen te schrijven over de
‘inhoud van het geloof.’ Deze ontwikkeling loopt uit op
de gereformeerde scholastiek.
De Dordtse Leerregels zijn scholastisch van inhoud. Ze spreken op
theoretische manier over de predestinatie, de gebonden wil en de volharding
der heiligen. Het is triest dat ze zijn gebruikt om honderden predikanten
de mond te snoeren – deze formeerden in de 17de eeuw de Remonstrantse
Broederschap. Kortgeleden heeft een groep pkn-theologen
de Generale Synode van de pkn opgeroepen,
hiervoor schuld te belijden tegenover de remonstranten. De kans dat
het tot een schuldbelijdenis komt, is klein. De macht van de rechtzinnigen
die hangen aan de letter van de belijdenisgeschriften is groot.
Wat mij vooral teleurstelt in de gereformeerde belijdenisgeschriften
is het geringe - en dan nog onjuiste functioneren van oud-testamentische
sleutelbegrippen.
Geloven is, volgens de Heidelberger Catechismus, niet alleen een zeker
weten maar ook een hartelijk vertrouwen. Maar dit is het creëren
van een onjuiste tegenstelling. ‘Weten’ is niet kennis
in feitelijke zin. ‘Weten’ is intieme omgang, volledig
vertrouwd zijn met. ‘Adam bekende Eva,’ aldus Genesis
4:1. Deze intimiteit is vergelijkbaar met wat de Heer
volgens Hosea 4 aan zijn volk verwijt: ‘Er is geen kennis (van
God).’
Wij gingen nader in op het woord èmoenah met behulp van het
studiepapier.
De basisbetekenis komt van het werkwoord ‘vast zijn.’
Dit woord is actief, het neigt naar ‘vast doen zijn,’
en krijgt vervolgens de betekenis: vertrouwen.
Het is een relationeel werkwoord: vertrouwen stellen in iemand. Het
afgeleide woord èmoenah is betrouwbaarheid die tot uiting komt,
waarheid die wordt gedaan.
Dus niet: het geloof als het systeem van te aanvaarden religieuze
waarheden, maar het vertrouwen dat door Gods Woord opgeroepen is en
zich uit als betrouwbaarheid en vertrouwen in de Heer en in de naaste.
De laatste minuten spraken wij over de werking van het Woord van
God, en dan in het bijzonder door de prediking. Wat betekent voor
ons Luthers overtuiging, dat Christus zelf door de prediking van de
voorganger spreekt? ‘Wie u hoort, hoort mij,’ zegt Christus
tot zijn apostelen, en daarop beriep Luther zich.
We gaan daarmee de volgende keer verder en bekijken dan ook enkele
teksten uit het boek Genesis volgens de Nieuwe Bijbel Vertaling en
het voorstel van Deurloo/Ter Linden (zie ook de boekbespreking).
De volgende keer is maandagavond 10 november 2008.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 10 november 2008
Als gebedsopening van de avond fungeerde een klein gedeelte uit Psalm
103, onder lutheranen een veel gebruikte en geliefde psalm. Welke
vertaling van de opening verdient de voorkeur:
Loof de Heer, Ned. Bijbelgenootschap, 1951,
hierna nbg;
Prijs de Heer, Nieuwe Bijbelvertaling,
hierna nbv;
Zegen jhwh, voorstel Deurloo/Ter Linden,
hierna dtl. Zie ook de berijmde psalm!
Loven en prijzen zijn veelgebruikte woorden die een Godgerichte daad
veronderstellen. Je zou denken dat zegenen een mensgerichte daad is,
immers, God zegent ons. Maar zegenen veronderstelt een wisselwerking.
God zegent zijn volk, zijn volk zegent Hem.
Hier is één van de vele voorbeelden die dtl
in hun boek over de nbv geven waaraan is
te zien dat de nbv niet de voorkeur verdient
boven oude vertalingen. Door de keuze voor ‘begrijpelijk Nederlands’
miskent de nbv dat de Bijbel in de brontalen
dikwijls passages bevat die vreemde of moeilijke termen en gedachten
bevatten. Wat ons en onze taal wezensvreemd is, kan niet zomaar begrijpelijk
worden gemaakt.
De vooronderstelling is, dat de Bijbel begrijpelijk vertaald kan worden.
Daarom grepen de vertalers menigmaal naar omschrijvingen in plaats
van vertalingen, voegden toe, lieten weg, miskenden de specifieke
sfeer waarin oud-oosterse mensen spraken. Het gebruik van uitdrukkingen
uit ons populaire spraakgebruik moet suggereren dat de Bijbel tot
de moderne mens kan worden gebracht.
In de eerste helft van de avond hebben we ons gebogen over enkele tekstvergelijkingen, met het oog op de beoordeling van de nbv. Het gesprek over het vóór en tegen van deze vertaling nam veel tijd in beslag, zodat we maar twee teksten hebben behandeld.
Genesis 1:1 nbv | Genesis 1:1 voorstel dtl |
In het begin schiep God de hemel
en de aarde. De aarde was nog woest en doods. |
Inden beginne schiep
God hemel en aarde. De aarde was woest en leeg. |
Het gebruik van ‘in den beginne’ is te prefereren omdat
het nog steeds tot het Nederlandse taaleigen behoort. Belangrijker
is, dat het een theologische rem kan zetten op het historiserend verstaan
van de eerste hoofdstukken van het Genesisboek. ‘In den beginne’
verstaan we als: ten principale, in beginsel, of (met W. Barnard)
van hoofde aan. Het is dus geen tijdsaanduiding, want deze hoofdstukken
geven geen informatie over ‘hoe alles is ontstaan’ –
zie Gen. 2:4b in de nbv waar ‘ontstaan’
blijkbaar hetzelfde is als ‘geschapen zijn.’
Het woordje ‘nog’ in de versie van de nbv
geeft te denken. Eerst zou God ‘de aardkloot’ met de hemel
er boven hebben geschapen, maar, op aarde was het nog chaos. Dit is
een staaltje van historiserend lezen. In twee preken in 2006, op de
13de
zondag na Trinitatis en op de 17de
zondag na Trinitatis, heb ik dit bestreden. Ik heb uitgelegd dat
de eerste woorden van het genesisboek een opschrift zijn, een titel.
Genesis 2:4 nbv | Genesis 2:4 voorstel dtl |
In de tijd dat God, de Heer, aarde en hemel maakte | Op de dag dat jhwh God aarde en hemel maakte |
Een rampzalig besluit om de klassieke volgorde Heer
– God te wijzigen! Hier staat het geloof van Israël op
het spel! Wie inzet met ‘God’ wekt de indruk, reeds Godskennis
te hebben. De Naam kan later wel komen... Dan is ook de rol van Israël
op voorhand uitgespeeld!
Daarentegen gaat de persoonlijke openbaring van de Naam voorop. Hij
die deze Naam openbaart, deze is Israëls God. Klassieke vertalingen
kozen voor Heer of Heere
om de Naam te ‘vertalen.’
W. Baan
Verslag van de studiekring op 12 januari 2009
In ons nieuwe beleidsplan ontbreekt een paragraaf
over jeugd en jeugdwerk in de Gemeente. Dit is aanleiding om (in
het kader van ons studiethema mensbeeld) te spreken over het kind
in Bijbel en theologie.
We openden de avond met het psalmgebed: Psalm 113, die een bijbelse
tegenstelling verwoordt. De machtige, de sterke en de wijze moet
erkennen, dat de Heer de geringe opheft uit het stof. Daar, bij
de armen en de geringen, zijn ook de kinderen.
Het kind wordt in het Oude Testament niet verheerlijkt, er is niets
romantisch aan, er wordt niet mee gekoketteerd. Het moet al snel
meewerken in het bedrijf van de ouders. Zonen zijn ook nodig als
soldaten (Ps. 127:4,5) dochters nuttig in de huishouding.
Nergens wordt het kind ten voorbeeld gehouden als ‘kinderlijk
gelovende.’ Jezus’ woord ‘het Rijk Gods ontvangen
als een kind’ moet gehoord worden tegen de oudtestamentische
achtergrond zoals hierboven geschetst. Het gaat om het kind als
lage en kwetsbare mens. De vraag wie de grootste in het Rijk Gods
zou zijn, is verwerpelijk. Mat. 18:1-14.
We spraken over het verschijnsel kinderpreek en kindernevendienst.
De één ziet hier meer in dan de ander, maar allen
waren wij het er over eens, dat gewaakt moet worden voor het al
te mooi en lief maken van het Evangelie. Beter dan catechese in
gesproken woorden te ondergaan is, dat kinderen éérst
goed leren zingen en vertrouwd raken met de melodieën van psalmen
en gezangen.
Na de pauze kwam het wijsgerig en theologische denken van Emmanuel
Levinas aan de orde. Dat werpt nieuw licht op het thema van deze
avond.
Levinas werd in 1906 geboren in Litouwen. Hij kreeg
een degelijke Joodse opvoeding. Zijn filosofiestudie in Parijs was
in zekere zin zijn redding, want heel zijn familie werd door de
nazi’s uitgemoord. Maar blij met die redding was hij niet.
Heel zijn verdere leven was een existentiële worsteling. Hij
stierf in 1995
Levinas heeft zich in en rond de Tweede Wereldoorlog verlaten en
triest gevoeld. Deze gevoelens bespeurde hij ook in zijn volk door
de eeuwen heen. Dit was voor hem een uitgangspunt bij zijn filosofische
en theologische arbeid. Hij nam afstand van het optimistische filosoferen
van het ik dat in het middelpunt staat. Ook zijn kijk op de werkelijkheid
was opzienbarend: die zag hij als in wezen gewelddadig omdat het
ik alle ruimte in beslag neemt.
Levinas leerde een bestaan waarin de eerste plaats wordt ingenomen
door de ander. De ander, de naaste en ook God, geeft ons ruimte
om verantwoordelijk te zijn. De ander en de Ander roepen ons op
en verwachten antwoord.
Geloven is bij Levinas zich verantwoordelijk gedragen. Daarom is
het niet verwonderlijk, dat hij op zeker moment de stelling verdedigde:
geloven is geen zaak voor kinderen.
Hierop en op begrippen als volwassenheid en verantwoordelijkheid,
gaan wij de volgende keer nader in. De datum die daarvoor is bepaald,
is 9 februari.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 9 maart 2009
Ons thema mensbeeld sloot deze avond goed aan op de
tegenstelling tussen de beide zondagliederen 175 (het oude) en 486
(het nieuwe). Ze zijn de vorige dag (zondag Reminiscere) gezongen,
resp. het oude en het nieuwe.
Gezang 486 bezingt de onrust, de aanvechting en de twijfel die geloven
met zich meebrengt. Gelovigen kunnen ervaren dat zij zichzelf verliezen
maar mogen dat verbinden met het lijden van Christus.
Gezang 175 slaat een geheel andere toon aan. 'O wij arme zondaars,
bedelaars onrein; die in zonde ontvangen en geboren zijn,' zo begint
het. Een smeekgebed met woorden die ook gebruikt worden als fundament
van de leer der erfzonde. De beginwoorden komen vrijwel letterlijk
uit Psalm 51.
Psalm 51:7 is een 'locus classicus,' een oude en veel
gebruikte bewijsplaats. Hierbij zijn door de rechtzinnige kerkleraars
meer teksten gezet. Genesis 6:5; 8:25. Job 14:4; 15:14. Jesaja 53:6.
Joh. 3:3 en 6. 1 Kor. 12:3. 2 Kor 3:5.
Ik heb deze teksten kort voorgesteld en laten zien dat zij ten onrechte
op één lijn zijn gezet en vervolgens geforceerd bijelkaar
zijn gebracht ter verdediging van de leer der erfzonde.
Twee andere sleutelteksten gaan over de verhouding Adam en Christus:
Romeinen 5:12 en 18, en 1 Korinthe 15:21. Door de ene mens Adam
is de zonde in de wereld gekomen, evenzo is door de ene mens Christus
de zonde verzoend.
De zonde die in Adam vaste voet gekregen had, ging over op zijn
nageslacht, zo verklaren de orthodoxe kerkleraren het begin van
deze teksten.
Hierbij teken ik aan, dat Adam door deze uitleggers wordt gezien
als een concreet historisch persoon, en dat het doorgeven van de
zonde een lichamelijk gebeuren is geweest.
Het is maar de vraag of we dit allemaal moeten aannemen. De verhouding
Adam-Christus verliest zijn waarde niet wanneer Adam fungeert als
type van het menszijn van iedereen. Ook inzake Christus zijn in
de evangeliën prediking en historische notities nauw verstrengeld.
In de lutherse traditie is veel strijd geweest over
deze extreme visie. Matthias Flacius Illyricus (1520-1575) was er
een vertegenwoordiger van. Hij was in 1542 (dus kort voor Luthers
overlijden in 1544) hoogleraar dogmatiek in Wittenberg geworden.
Ik vind dat Luther en diverse andere reformatoren niet kritisch
zijn geweest jegens de grondslagen van deze omstreden mening.
Ik heb een stukje voorgelezen uit Luthers Uitlegging der Zeven Boetpsalmen
(1517) -- Psalm 51 is er één van. De woorden die hij
wijdt aan vers 7 vind ik schokkend: '... zelfs mijn natuur, de aanvang
van mijn wezen, mijn ontvangenis is zonde... ... Een kwade boom
ben ik... en zolang dezelfde natuur ons eigen blijft... zolang zijn
wij zondaren totdat ons lichaam sterft en ondergaat.'
Het laat zich denken dat Flacius Illyricus deze woorden heeft gebruikt
ter verdediging van zijn mening.
Ook in ons taalgebied is er een invloedrijke predikant
geweest die de overtuiging uitdroeg dat een christen altijd 'van
vlees' is. H.F. Kohlbrugge, die van luthersen huize was, onderschreef
de klassieke erfzonde leer in al zijn gestrengheid.
Op deze website kunt u een pagina met objectieve informatie over
Kohlbrugge en zijn werk lezen. klik
hier.
De laatste tien minuten van de bijeenkomst hebben we gesproken over de juiste uitleg van de begrippen vlees en geest. Onjuist is om hierbij direct te denken aan de lichamelijkheid en dat te stellen tegenover 'het geestelijke.' Beter is om eerst te beginnen bij onze bron en oorspong: zijn wij met onze daden uit God, of komt alles op uit menselijke overwegingen?
De volgende bijeenkomst hopen we te houden op maandagavond 20 april. Aan de orde komt dan het laatste boek van dr Kune Biezeveld. Ter voorbereiding kunt u de boekbespreking op deze website lezen.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 20 april 2009
Wij openden deze avond met het bidden van Psalm 67. In de meeste teksten van deze psalm komen de volken en de natiën voor. Zij zullen de Heere-God van Israël loven wanneer zij zien dat Hij zijn volk zegent. Die zegen is hier - zoals op veel meer plaatsen in de Torah, Profeten en Geschriften - welvaart op het land en in het huisgezin. De zegen is heel concreet en geen spirituele ervaring of gewaarwording.
De boekbespreking van het laatste boek van Kune Biezeveld
was het uitgangspunt in deze bijeenkomst. Dit boek verdient onze
aandacht omdat het overbekende en voor waar aangenomen geloofspunten
toetst aan recente ontdekkingen.
‘Als scherven spreken,’ is de titel. Scherven in de
religie doen denken aan beeldenstormen. Biezeveld noemt er twee
en laat zien dat er veel overeenkomsten zijn.
De profeten in Israël hebben fel en doeltreffend
afgerekend met alle soorten van verering van inheemse goden. Volgens
teksten als Deuteronomium 12 (geredigeerd in die tijd) moeten alle
beelden en symbolen worden stukgeslagen. Maar er is toch wel wat
bewaard gebleven. In de bodem van Israël zijn kleine beeldjes
van vrouwengoden opgegraven, alsmede een scherf met de inscriptie
‘jhwh en zijn Asjerah.’ Uit
deze vondsten maken we op, dat de Israelieten in hun eredienst beeldjes
gebruikten en geloofden dat de God van Israël een gezellin
had.
‘Heidendom!’ is de reactie van rechtzinnige bijbellezers.
‘Want de profeten waren er tegen!’
Dat kan zo zijn, aldus de reactie van Kune Biezeveld, maar dan miskennen
we de andere, positieve kant. Die beeldjes zijn, volgens het nieuwste
onderzoek, geen bewijzen van sexuele uitspattingen, maar van een
vrouwelijke manier van geloven waarin vertrouwen en geborgenheid
voorop gingen.
We weten dat Israëls eredienst uiteindelijk gecentraliseerd
werd, in de loop van de zevende eeuw voor onze jaartelling. De priesters
in Jeruzalem kregen het voor ‘t zeggen. De onmachtige gelovige
op het platteland werd zijn/haar manier van eredienst ontzegd. Verdraagzaamheid
was een eigenschap die profeten en priesters op dit punt niet hadden.
Nog een beeldenstorm vond in de vroege Reformatie plaats. Geuzen en andere radicale drijvers van de kerkhervorming sloegen de beelden en schilderstukken in de kerkgebouwen stuk. ‘Het Woord alleen moet het doen,’ was de leus. Kune Biezeveld vindt dit een eenzijdige reactie. ‘Het Woord alleen’ ... met als gevolg dat de woorden in de eredienst steeds boller en pretentieuzer geworden zijn. Wanneer de beelden en symbolen ontbreken, raakt het woord geïsoleerd van de concrete werkelijkheid. Het is dus niet vanzelfsprekend goed om zonder beelden te willen geloven...
Het lijkt alsof Kune Biezeveld door de wens om te kritiseren gedreven is. Maar dat is niet zo. Zij schreef dit boek terwijl zij wist dat ze nog maar enkele maanden te leven had. Uit haar boek spreekt een tere, kwetsbare hoop, een geschonken leven vanuit de opstanding. Dat maakt dit boek een waardevolle bijdrage aan ons theologische gesprek.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 21 september 2009
We openden de avond met psalmgebed: Psalm 95. Dit
gebed bevat een scherp verwijt van de Heer
en de dreiging dat het ongehoorzame volk niet ‘in zijn rust’
zal binnengaan.
Deze psalm legden wij naast de opdracht die Jesaja kreeg, om zo
te spreken tot het volk, dat het ziende niet ziet en horende niet
hoort, 6:9-10.Verharding en ongehoorzaamheid worden hier bij de
werking van het gepredikte woord ondergebracht.
Alle Evangeliën halen deze tekst aan: Matth 13:14-15, Marc
4:12, Luc 8:10 en Joh 12:40. Christus of de evangelist (Johannes)
citeert Jesaja ter verklaring van de ongehoorzaamheid en gebrek
aan luisterbereidheid van zijn volksgenoten.
Hoe is het mogelijk dat juist dit in de Evangeliën is opgenomen?
Wij erkenden dat we het gebruik van Jesaja 6:9-10 door de evangelisten
moeilijk te verteren vonden. De conclusie dringt zich aan ons op,
dat dit een tamelijk eigenzinnig tekstgebruik door de evangelisten
is.
Ik ben er van overtuigd dat dit is te verklaren uit de controverse
tussen de synagogale Joden en de Joden die christen waren geworden.
Deze controverse verscherpte zich in de jaren zestig en zeventig
in de eerste eeuw. De Evangeliën – die toch al een keuze
zijn uit een grote hoeveelheid materiaal – hebben juist deze
woorden opgenomen ter verdediging van de jonge Kerk.
In het verlengde daarvan wierp ik de vraag op, of de schrijvers
van de Nieuw-Testamentische geschriften wel een getrouw beeld geven
van het toenmalige Jodendom. Is dit beeld soms gekleurd met het
oog op de Christusprediking en de verdediging van de Kerk?
Een bevestigend antwoord zal grote consequenties krijgen voor ons
bijbelgebruik.
Het bovenstaande fungeerde als opening én inleiding
van een nieuwe serie studieavonden waarin we voortdurend zullen
vragen: hoe kan de kennis van het Jodendom helpen bij het bestuderen
van de samenhang van Oude - en Nieuwe Testament?
Ik zal nader ingaan op de zgn. mondelinge Torah, de Misjna en de
uiteindelijke vorming de van Talmoed. Binnen deze ontwikkelingsgang
is duidelijk te zien hoe het geloven van de Joodse synagogale gemeenschap
in zijn werk gaat. Daarbij zullen we natuurlijk ook de plaats van
de vroegchristelijke Kerk trachten te bepalen.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 5 oktober 2009
De opening van de avond geschiedde door het bidden
van enkele verzen uit Psalm 44. Daar belijdt Israël dat het
niet door eigen militaire macht gekomen is in het land van belofte,
maar door de machtige arm van de Heer. Ik heb bij deze woorden aangetekend,
dat we ze klinken op liturgisch niveau en niet op historisch niveau.
Historisch is vrijwel niets te bewijzen van een soepele inname van
het land. Maar hier is liturgie aan de orde: op verheven toon krijgt
Israël te belijden dat in verleden, heden en toekomst volksbestaan
en land bewonen afhangen van Gods genadige verkiezing.
Gewijde teksten zijn altijd achteraf opgesteld en hebben vaak meer
te zeggen áán de tijd van de tot stand koming dan
óver de tijd van het beschreven verleden.
Zo kwamen we te spreken over de gelijkenis van de 17de Zondag na
Trinitatis (4 oktober) die gaat over het innemen van de hoogste
en laagste plaats. In de preek heb ik de mening uitgewerkt dat hier
de controverse Joodse Synagoge - vroegchristelijke Kerk achter zit.
Het gaat hier ook om de vraag, wat van de keuze van de evangelist
Lucas om deze gelijkenis in zijn boek op te nemen, de oorzaak is
geweest. Het hier-en-nu van de evangelist zou voor de keuze de doorslaggevende
reden kunnen zijn geweest.
We zijn de vorige keer in het deelonderwerp 'discussie onder de Joodse theologen' blijven steken. Het riep de vraag op: wat is dit dan meer dan de discussie over het geloof zoals die soms voorkomt tijdens onze verjaardagsvieringen of andere ontmoetingen met familie of vrienden?
Het grote verschil is, dat de rabbijnen aleen maar
in dialoog willen spreken over al wat zij geloven. Dogma's zijn
er niet, of het moet dit onaantastbare uitgangspunt zijn: De Enige,
die onze God is (Deuteronomium 6:4) heeft ons de Torah gegeven.
Het talmoedische debat wijst principieel de systeembouw af. Het
wil juist door de voortdurende ontmoeting van tegenstellingen de
godsdienstige waarheid gestalte laten krijgen. Alleen in God is
harmonie. Mensen moeten erkennen dat zij altijd onder elkaar verschilen
zullen houden.
De Torah heeft 70 gezichten; ze is als een diamant met 70 facetten
en zo veel mooier om te beschouwen dan wanneer ze een eenvormig,
glad oppervlak heeft. Deze gedachtengang komen we ook wel tegen
als: 'De Torah heeft zeventig uitleggingen.'
Rabbijn Evers, voorman van de orthodoxe Joden in Nederland,
heeft in een publicatie bij het Krijgsmachtrabbinaat (1994) gezegd:
'De tora is sinds de Sinaï in handen gegeven van de mens. Het
is aan de mens er mee en er naar te leven. Wanneer zich een nieuwe
levenssituatie voordoet, of een nieuw stuk techniek, zullen de Chachamiem
(de wijzen) bij meerderheid van stemmen moeten uitmaken hoe men
daar volgens de richtlijnen van de tora tegenover moet staan.
Geen wonder of orakel, zelfs geen stem uit de Hemel kunnen de mens
van die verantwoordelijkheid ontslaan. Het jodendom kent geen Goddelijk
leergezag in de zin van Goddelijke openbaring 'après la lettre'
waarin de Goddelijke bedoeling nader wordt gepreciseerd. De tora
is uit de Hemel. Sinds Sinaï is zij aan de mensen gegeven.
De verdere verantwoordelijkheid ligt bij de mens. Maar het jodendom
kent evenmin een aards leergezag. Men beslist bij meerderheid van
stemmen. Minderheidsopinies worden bij de beslissing aangetekend.'
Deze tekst bracht veel in beweging bij ons. We trokken de conclusie dat dogmavorming en dogma's in de christelijke Kerk heel wat anders zijn dan wat Joden onder leer en leren verstaan. Ook dat omtrent leergezag er onder roomskatholieken en protestanten scheidslijnen kris kras over de 'kerkgrenzen' lopen.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 2 november 2009
Aansluitend op de actualiteit – woekerpolissen
en kredietbemiddelaars in opspraak – had ik als openingsgebed
gekozen: Psalm 119:65-72. ‘De Torah van uw mond is mij beter
dan duizenden stukken goud en zilver’ is de slottekst.
Wij zien in deze tijd de trieste gevolgen van de overspannen aandacht
voor geld en bezit. Ik pleit niet voor een theocratie (de Kerk,
met de Bijbel waardoor God spreekt, heeft het opperste gezag in
de samenleving) maar wel voor meer besef van de waarde van de kerkelijke
prediking en de diaconale arbeid van talloze kerkleden.
Voor de pauze heb ik het historiserend bijbellezen van christelijke mensen gezet tegenover het bijbellezen van bekende en invloedrijke Joden. Van Buber kennen we de uitdrukking ‘erzählte Lehre’ – de leer is niet theoretisch en abstract maar is een verhaal en concreet.
Als voorbeeld gebruikte ik het verhaal van het offer van Izaak, Genesis 22. Ik citeerde Abel Herzberg die dit verhaal niet als relaas van historische feiten ziet. Volgens hem gaat het hier om het ontluiken van het besef dat een god geen onmenselijke eisen stelt. De stem van God is eigenlijk dit ontluikende besef.
Na de pauze gingen we verder met het thema van de studiekring dit seizoen: de studie van het Jodendom en het belang daarvan voor het verstaan van het Oude- en Nieuwe Testament.
We hebben, naar aanleiding van vragen die opkwamen,
eerst met elkaar gesproken over de werking van het Woord. In de
oecumene hangt veel af van eenstemmigheid inzake de woordbediening
en de persoon aan wie dat is opgedragen. Van de Rooms-katholieke
theologie hieromtrent kan je zeggen: het is het Ambt dat het Woord
maakt. Alleen de gewijde bedienaar, de priester, mag Woord en Sacrament
bedienen. De Reformatie stelt: niet het Ambt maakt het Woord, het
Woord maakt het Ambt. Het Woord roept mensen die het daarna bedienen.
Luther heeft gezegd: de gehele Gemeente is opgedragen, het Woord
te verkondigen. Hetzelfde Woord dat de Gemeente daartoe oproept,
zorgt er ook voor dat uit haar midden enkelingen worden afgezonderd
en gekozen aan wie in het bijzonder de Verkondiging is toevertrouwd.
Vervolgens hebben we gesproken over de Christusverkondiging. Hoe
prediken we christocentrisch over Oud-Testamentische teksten, wanneer
we het eigene van het Oude Testament recht willen doen – door
het op Joodse wijze te lezen?
Wij doen dat door niet op voorhand overal Jezus Christus in te lezen.
Wel wordt in heel het Oude Testament van de messianiteit van het
volk Gods getuigd. Israël is ‘mijn zoon die ik uit Egypte
heb geroepen,’ Hosea 11:1. Jezus was op onvergelijkbare wijze
representant van dit volk, en zo kon hij door apostelen en evangelisten
bij uitstek als Messias (= Christus) worden verkondigd.
De volgende keer pakken we de draad van ons thema weer op.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 16 november 2009
Het psalmgebed was Ps. 112. In vers 4 komen achterelkaar voor de woorden genadig, barmhartig en rechtvaardig.
Gisteren hoorden we het zondagsevangelie Mattheus
25:31-46. Voor deze en de komende avonden is dit een belangrijke
bewijsplaats voor overeenstemming tussen de jonge Kerk en de Synagoge
over de levenswandel: een praktijk van barmhartigheid en zorg is
belangrijker dan zuiverheid in de leer.
Te denken geeft de uitleg van dit evangeliegedeelte door de theoloog
Marquardt: Jezus’ minste broeders zijn leden van de oud-christelijke
Kerk. De volkerenwereld wordt geoordeeld naar de maatstaf van barmhartigheid
jegens de Kerk.
We hebben kort herhaald wat op de vorige kringavond behandeld is. Voortbordurend op het bijbellezen van Abel Herzberg heb ik mijn bewondering uitgesproken voor het onwankelbare vertrouwen dat het Joodse volk in de eeuwen voor en tijdens de diaspora heeft gekoesterd. Er is toekomst voor de Joden en de wereldvolkeren. Er is vooruitgang, ondanks terugval in de barbarij.
Een ander behartenswaardig citaat is van de Joodse
onderzoeker Albert Einstein. Het laat zien dat het hebben van een
‘kritisch godsbeeld’ geloof niet uitsluit.
in 1927 liet Einstein zich uit over zijn 'geloof' in een briefwisseling
met een Canadese bankier. Hij liet weten zich 'geen persoonlijke
God te kunnen voorstellen, die direct invloed op het handelen van
afzonderlijke schepsels uitoefent of die persoonlijk over zijn schepsels
recht spreekt. Dat kan ik niet, zelfs niet nu de mechanistische
causaliteit in de moderne wetenschap tot op zekere hoogte in twijfel
wordt getrokken.
Mijn eigen religieuze gevoel bestaat uit een nederige bewondering
voor de oneindig superieure geest, die zich openbaart in het weinige,
dat wij met ons zwak en gebrekkig verstand van de werkelijkheid
kunnen begrijpen. Moraal is een uiterst belangrijke zaak, maar voor
ons, niet voor God.'
Daarna gingen wij verder met het onderwerp van deze kringavonden.
Velen van ons hebben al op de lagere school een vooroordeel
meegekregen: de Joodse geestelijken ten tijde van Jezus hadden een
godsdienst die eigenlijk maar tekort schiet.
Dit is een vooroordeel – het heeft een kwalijke achtergrond
in de negentiende eeuwse studie van het Jodendom. Hoe is dit vooroordeel
in de wereld gekomen?
Aan het einde van de 19de eeuw doceerde in Duitsland
de theoloog Ferdinand Weber. Zijn kennis van het rabbijnenaramees
en van de rabbinale geschriften en - theologie was groot.
Hij noemde de aanbidding van het gouden kalf Israëls zondeval.
Hoe komen de Joden weer in het reine met God? Door berouw en door
gehoorzaamheid aan de Torah. Wanneer zij voldoende goede daden verricht
hebben worden de slechte daden gecompenseerd. Slaat de balans door
naar de goede daden, dan zijn ze rechtvaardig voor God..
Rechtvaardig heeft hier de invulling ‘schuldeloos.’
Maar zo wordt dit begrip in eenzijdig juridische zin genomen. Het
strookt niet meer met de invulling door de Torah en door de rabbinale
geschriften.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 4 januari 2010
Vele kerkmensen hebben dit vooroordeel: de Joodse geestelijken ten tijde van Jezus hadden een godsdienst die eigenlijk maar tekort schiet. Zij bleven steken in prestatiezucht, met als gevolg een geestelijk leven van weinig verheffend gehalte. Dit is te zien aan de twijfel aan het eigen heil en het gevoel dat God ver weg is.
Dit vooroordeel is vooral door de 19de eeuwse theoloog
Ferdinand Weber de wereld ingebracht. Belangrijke 20ste eeuwse leerlingen
van hem waren Bousset en Billerbeck. Zij konden de rabbijnse bronnen
in het origineel bestuderen. Maar bij hen tekent zich al een tendens
af, zich tevreden te stellen met de conclusies die Weber heeft getrokken.
Boussets bekendste leerling was Rudolf Bultmann*). Van hem heeft
men de indruk dat hij wel zeer leunt op het werk van zijn voorgangers.
Hij stelt vast dat de geschiedenis van Israël een aaneenschakeling
van mislukkingen is. Gods verkiezing, de uittocht en het verbond
zijn blijven steken in het historisch besef ten koste van het actuele
ethos. De Torah is een gave van God aan zijn volk maar Israël
besteedde de meeste aandacht aan inhoud van rituele aard.
Geloven wordt gedomineerd door wetsonderhouding en heilsonzekerheid.
Er zijn ook andere onderzoekers geweest die zich opnieuw in de bronnen hebben verdiept en gezien hoe eenzijdig Weber en zijn leerlingen de rabbinale vroomheid hebben belicht. Zij zijn minder bekend; te noemen zijn G.F. Moore en E.P. Sanders. Zij laten zien dat de liefde en de barmhartigheid van God wel degelijk uitgangspunten van de rabbijnen zijn.
*) Bultmann (1884-1976) was de zoon van een lutherse predikant. Het grootste deel van zijn tijd en arbeid besteedde hij aan onderzoek en onderwijs aan de Universiteit van Marburg.
Hij is bekend geworden om zijn pleidooi voor ‘ontmythologisering’
van het evangelie.
Het evangelie is vervat in mythisch taalgebruik en dat is voor de
moderne mens een belemmering om het te geloven. Toch is het nodig
om het functioneren van het mythisch taalgebruik serieus te nemen.
Volgens Bultmann moet de moderne mens op zijn bestaansniveau worden
aangesproken; zo ging dat ook in de antieke oudheid door middel
van het mythisch taalgebruik.
Het geloof van de eerste christenen was gewekt door de verheerlijkte
Heer die aan hen verschenen was. Dat
zij tot geloof gekomen zijn, is het belangrijkste, aldus Bultmann.
Hier ligt het vergelijkingsmoment tussen het zelfbegrip van de moderne
mens en de mythische machten waarmee de antieke mens zich omringd
meende.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 1 februari 2010
De Brieven van Paulus hebben in de Kerk veel gezag. Wie in twijfel trekt of ze wel een getrouw beeld schetsen van het rabbijnse Jodendom in de eerste eeuw, kan rekenen op scherpe reacties. Toch heeft nauwkeurig onderzoek in de vorige eeuw voldoende materiaal opgeleverd om deze twijfel te staven. Paulus verzet zich tegen een soort Jodendom dat aan het begin van onze jaartelling niet bij de rabbijnen wordt gevonden.
Waartegen heeft Paulus zich dan wel verzet? De meningen van de onderzoekers daarover lopen uiteen. De één zegt: hij keert zich tegen het Jodendom zoals dat in de Diaspora voorkwam. De ander zegt: Paulus wilde bekeerlingen uit de volkeren waarschuwen tegen propaganda vanuit de Synagoge.
Een feit is dat, in tegenstelling tot wat theologen als Weber en Bousset (zie het vorige verslag) doen voorkomen, Paulus het rabbinale Jodendom van zijn tijd geen recht doet. De rabbijnen hebben niet onderwezen dat de Torah is gegeven tot het doen van goede werken die verdiensten opleveren, verdiensten die noodzakelijk zijn om behouden te worden. Berouw en vergeving krijgen in de rabbijnse geschriften veel aandacht evenals de liefde, de genade en het verbond van God.
Paulus zegt dat het behoud alleen door Christus is. De goede werken alleen, maar ook de vergeving alleen, zijn onvoldoende tot behoud. Naar aanleiding daarvan hebben we gesproken over de gedachtegang van vele calvinisten: ‘Natuurlijk kán God zondermeer onze zonden vergeven, maar zijn gekrenkte eer moet worden hersteld.
Zijn ongenoegen over - en de straf op de zonden konden
enkel door het lijden en sterven van Christus afgewend worden en
zo wil Hij ons vergeven.’ Hier bespeuren wij de invloed van
Anselmus*).
Verzoenend lijden speelt in het rabbinale Jodendom een te verwaarlozen
rol. Wie het kruislijden als centraal gegeven ziet, mist dit daar.
Een ‘leer hoe gered te worden’ bestaat er ook niet.
De ‘geloofstwijfel’ die westerse theologen er menen
aan te treffen, is een constructie van Weber en zijn volgelingen.
De overtuiging, uitverkoren volk te zijn, leeft sterk bij gelovige
Joden. Let wel: dit is in geen geval een gevoel van superioriteit.
De reden van de uitverkiezing wordt verschillend onder
woorden gebracht.
• God bood de volkeren het verbond en de geboden aan, maar
alleen Israël aanvaardde ze
• God koos Israël uit liefde tot de aartsvaders en vanwege
zijn eed aan hen
• God voorziet dat Israël de geboden zal nakomen
• God koos Israël om wille van zijn eigen eer en verheerlijking
Verdienstelijkheid staat hier nergens voor op. Immers, de gave van de Tora is zonder voorwaarden! Anders zou God de Tora wel gedurende de slavernij hebben gegeven.
*) Anselmus van Canterbury (1033-1109) nam de eer van God als uitgangspunt in zijn leer over de verzoening door voldoening.
W. Baan
Verslag van de Studiekring op 15 februari 2010
Wanneer één of meer kringleden het wensen,
besteden we ook aandacht aan liturgie en prediking van een achter
ons liggende zondag. Dit maal hebben we het eerste deel van de avond
gesproken over de preek die ik op 14 februari heb gehouden. Naar
aanleiding van de levensverlenging, geschonken aan koning Hizkia,
heb ik in de prediking geprobeerd, de gemeenteleden aan het denken
te zetten over zelfgekozen levensbeëindiging in deze tijd.
De bedoeling was beslist niet om een simpel te hanteren antwoord
te geven. Mondeling (het stond dus niet op het papier) heb ik gezegd,
dat de gewijde Boeken van de Bijbel ook geen pasklare oplossing
bieden. Je kunt je zelfs afvragen: heb ik wel wat aan die Geschriften?
Hier kon ik tegen in brengen, dat in de rabbinale theologie in verleden
en heden de teksten van de Torah wel degelijk als maatgevend zien
om een weg te zoeken door de moderne problemen heen. Er is een Torah-die-geschreven-is
en er is een Torah-die-in-de-mond-is. De laatste is geheel via de
traditie tot stand gekomen, maar de rabbijnen zeggen rustig dat
ook die afkomstig van Mozes is. Het is voor ons merkwaardig en soms
onaanvaardbaar dat Joodse schriftgeleerden meningen en mogelijke
oplossingen aandragen gebaseerd op gewijde teksten waarin volgens
ons niets is te vinden dat slaat op de problematiek.
In ieder geval is dit al een zeer oude manier om
met teksten om te gaan. Het mag door iedere man van aanzien beoefend
worden, want zoiets als een ‘centraal leergezag’ kent
het Jodendom niet.
Het is een gevolg van de eenheid van bestuur en godsdienst die er
in het oude Israël was. Dat is begonnen met de oudsten die
in de poort zaten. De poort was ruim genoeg: zie de afbeelding.
Zij bespraken en beoordeelden daar alle belangrijke zaken die zich
voordeden in de stad. Door hen vond rechtspraak plaats en werd beleid
gemaakt.
De andere helft van de avond sloten wij de behandeling
af van het kernbegrip 'verbond.'
Het verbond is hier niet een afspraak van twee gelijkwaardige partijen.
Het is meer een wilsbeschikking, zoals bijvoorbeeld wanneer iemand
een testament maakt. Gods verbond met zijn volk is onberouwelijk
van Gods kant uit gezien. Land, tempel en koninkrijk zijn voorwaardelijke
gaven, maar nooit valt Israël uit het verbond. Immers, de gave
van de Tora is zonder voorwaarden!
Het verbond is ook het absolute apriori van waaruit Israël
mag vertrouwen op de Heer. Er gaat geen
opdracht tot wetsonderhouding aan vooraf. God voerde Israël
niet uit slavernij omdat het zijn geboden nakwam, maar om een situatie
te creëren waarin Israël de geboden kan nakomen.
De vraag ‘wat moet ik doen om behouden te worden’ functioneert in de rabbinale Jodendom anders dan in het orthodoxe Christendom. Christenen denken hierbij aan het hiernamaals, sommige beginnen bij zichzelf ‘los van God.’ Gelovige Joden zullen zichzelf nooit ‘los van God’ zien. Zij leven vanuit het verbond, aldus vers 9 van de berijmde Psalm 81. Ps 81 laat duidelijk zien hoe concreet dit verbond is: verlossing uit slavernij en de belofte van een land van melk en honing.
Luthers bange vraag was: ‘Wie bekomme ich einen
gnädigen Gott.’
De vraag van Luther en de overgrote nadruk op de ‘rechtvaardiging
door het geloof’ staan ver van het Jodendom af. In de rabbinale
vroomheid is er een ander soort heilbegerigheid: niet om behouden
te worden, maar het houden van de geboden uit vreugde om Gods wonen
in zijn volk.
De volgende keer, 1 maart om 19.30 u., bespreken wij de stelling dat de 'rechtvaardiging door het geloof' niet het hart van de rabbinale theologie en ook niet van de brieven van Paulus is.
W. Baan
Verslag van de studiekring op 1 maart 2010
De studieavond werd geopend met psalmgebed uit Psalm
147. De laatste verzen kunnen de indruk wekken uit superioriteitsbesef
te zijn voortgekomen: Israël heeft Gods woorden en inzettingen
en die heeft God aan geen enkel ander volk gegeven. De aansluiting
met het zondagsevangelie van Reminiscere (de dag hiervoor, 28 februari)
is opvallend: Jezus zegt daarin dat hij enkel voor de verloren schapen
van huis Israëls is gekomen.
Als er al sprake zou zijn van chauvinisme, dan wordt dit in het
zondagsevangelie zelf en in vele andere schriftteksten gecorrigeerd.
De heilsvraag van Luther en de overgrote nadruk op
de ‘rechtvaardiging door het geloof’ staan ver van het
Jodendom af. In de rabbinale vroomheid is er een ander soort heilbegerigheid:
niet om behouden te worden, maar om het houden van de geboden uit
vreugde om Gods wonen in zijn volk.
Van deze rabbijnse visie op de Torah moet de apostel Paulus geweten
hebben. Maar dat zou je niet denken wanneer je kennis neemt van
de theologieboeken die in Europa in de zestiende en zeventiende
eeuw geschreven zijn over de rechtvaardiging door het geloof. Al
die boeken gaan er van uit dat de rechtvaardiging de kern van Paulus’
theologie is.
De Reformatie heeft de rechtvaardiging door het geloof met veel
vuur gepredikt, onderzocht en verdedigd. Het duurde niet lang of
verschillende leringen kregen aanhangers: de rechtvaardiging in
de zin van vrijspraak; rechtvaardiging in de vorm van geschonken
gerechtigheid; en, nog massiever, de rechtvaardigmaking.
Voor al deze varianten zijn teksten uit Paulus’ brieven aangehaald
en in de polemieken gebruikt. Maar het is twijfelachtig of aan de
woorden van de apostel wel recht gedaan wordt.
Wat dit betreft stel ik mij kritisch op jegens de Reformatorisch
traditie. In de vorige eeuw heeft het bijbelonderzoek een duidelijke
vooruitgang geboekt ten opzichte van het tijdsbepaalde schriftgebruik
door Luther en Calvijn.
Wie zich inspant om te weten te komen wat de hoofdsom
van Paulus prediking is, komt uit bij andere punten dan de rechtvaardiging:
Christus is HEER, uit de doden opgestaan. Allen die in hem geloven
ontvangen de Geest opdat zij behouden zouden worden op de oordeelsdag.
Deze boodschap is ook van kracht voor de volkeren.
Aan deze hoofdsom zijn ondergeschikt begrippen als wetsonderhouding,
verzoening en rechtvaardiging.
Omdat hij predikt dat Christus HEER is, heeft Paulus
zich verwijderd van de theologie van de rabbijnen. Anderzijds is
er veel in de rabbinale theologie waartegen Paulus zich niet verzet
heeft, al suggereren vele christentheologen dat wel.
Ik zie vooral overeenkomst in het aanspreken van de gelovigen: zij
zijn gereinigd en dat moeten zij blijven. Alleen dan kunnen zij
staande blijven in de dag van het gericht. Enkel een beroep op het
verbond schiet tekort, hun gedrag moet er mee in overeenstemming
zijn. Zij kunnen zich ook niet beroepen op ‘het verzoenende
lijden en sterven’ menende dat zij genoeg hebben aan de vergeving
van hun zonden.
De volgende bijeenkomst staat in de agenda op 15 maart 2010
W. Baan
Verslag van de studiekring op 15 maart 2010
De zondag voorafgaande aan deze dag was Laetare. De
klassieke Epistel op die zondag is Galaten 4:22 vv. Uit dit schriftgedeelte
blijkt dat Paulus de rabbinale denktrant beheerst.
Hij legt de vergelijking van twee vrouwen van Abraham – Hagar
en Sara – naast de vergelijking van de twee bergen Sinaï,
berg van de wetgeving en Sion, berg waarop Jeruzalem ligt. In de
achterliggende teksten (Genesis 16 en 21) ligt een diepere bedoeling,
zegt hij, en gebruikt daarvoor het Griekse woord allegorie. Hij
laat beide vrouwen en beide bergen fungeren als typen van slaven
en van vrijen.
Deze allegorie is unieke temidden van allerlei soortgelijke rabbinale
allegorie. Want Paulus brengt een nieuw element binnen: de heilsgeschiedenis.
Sara brengt opnieuw kinderen voort en die zijn vrij.
Het belang van deze allegorie voor ons studieonderwerp is groot.
Paulus verzet zich in de Galatenbrief met rabbinale terminologie
tegen het fanatisme van sommigen synagogale Joden. Dit verzet was
een reden om deze brief te schrijven. Daarom moeten termen als rechtvaardiging
en vergeving allereerst hiermee in verband gebracht worden.
Een kritische bespreking van vergeving en rechtvaardiging
ligt gevoelig, zeker onder hen die rechtzinnig gereformeerd zijn.
In geen geval is het de bedoeling van de studiekring, twijfel te
zaaien of genoemde begrippen in diskrediet te brengen. Wij hebben
onderzocht wat de juiste plaats van vergeving en rechtvaardiging
in de theologie van de apostel Paulus is. De geschriften van de
rabbijnen in Paulus’ tijd kunnen ons daarbij helpen.
Vergeving en rechtvaardiging mogen niet alle aandacht krijgen, want
ze liggen als het ware achter ons. Ze zijn geen doel in zichzelf.
Paulus roept ons op tot een godgewijd leven met het oog op de toekomende
eeuw.
Het voorgaande is ook van toepassing op de dood van Christus. Een
eenzijdige verbinding met vergeving en rechtvaardiging doet geen
recht aan wat Paulus schrijft. In Romeinen 6:3-11 zegt hij dat de
gelovige dankzij de dood van Christus geen slaaf der zonde is, maar
zal leven als een nieuwe mens.
Het juridische spreken (in termen van schuld, straf, boete en vrijspraak)
is maar één aspect van Paulus’ betogen. Ik heb
de indruk dat het soms fungeert als illustratiemateriaal bij waar
het hem wezenlijk om begonnen is: de verkondiging van Christus die
Heer is in leven en in sterven.
Hoe zal de gelovige tot de opstanding geraken: het is door de deelname
aan de dood van Christus om ook deel te hebben aan de opstanding
uit de doden, Fil. 3:10. Een tekst die hierbij aansluit is I Kor.
11:26 ‘Wij verkondigen de dood van de Heer
totdat hij komt.’ Dit wordt al eeuwen lang in de Eucharistieviering
gezongen. Het is één van de sleutelteksten om te leren
inzien waar het in de Eucharistie- en Avondmaalsviering om gaat.
W. Baan
Verslag van de studiekring geagendeerd op 19 april 2010
Verslag Studiekring 19 april 2010
De avond werd geopend met het psalmgebed: Psalm 17.
Het laatste vers is opvallend: ‘Ik zal, gerechtvaardigd, aanschouwen
uw aanschijn, bij het ontwaken mij verzadigen aan uw gestalte’,
vert. Naardense Bijbel.
Deze woorden konden we gebruiken omdat we veel aandacht hebben besteed
aan een neventhema: een onderwerp dat in de prediking van Goede
Vrijdag tot en met Paaszondag naast het hoofdthema aangestipt werd.
Het gaat over de toestand van de overledenen na hun dood of, anders
gezegd, over de plaats waar zij mogelijk vertoeven. De oudste schriftgegevens
spreken over de doden als schimmen. In zichzelf gekeerd, dolen zij
wezenloos rond, in diepgelegen plaatsen onder de aarde.
Later wordt er onderscheid gemaakt tussen de bestémming
van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De vromen en rechtvaardigen
komen in een plaats die wel iets weg heeft van een wachtplaats.
De schoot van Abraham in Lukas 16 is een plaats waar de rechtvaardigen
wachten op de jongste dag en is te vergelijken met het ‘paradijs’
waarop Jezus aan het kruis rekende. Maar er is ook iets als een
‘eeuwige bestemming.’ Bijvoorbeeld ‘het eeuwige
vuur’. Volgens Matth. 25:41 is dat er al: een plaats die in
gereedheid is gebracht voor de duivel en zijn engelen.
Toch rijst er een probleem. Het is helemaal niet gezegd dat wij
het bestaan van een wachtplaats moeten aannemen. Er zijn ook schriftgegevens
die spreken over een verandering in een oogwenk, 1 Kor 15:22. Een
oude tekst, 1 Thes 4:17, sluit zich hierbij aan door te zeggen dat
de gelovigen allen en altijd bij de Heer zullen zijn.
De conclusie is dat we het maken van schema’s en indelingen
moeten vermijden. De gewijde Geschriften gebruiken beeldende taal,
spreken ook niet allen consequent over het hiernamaals.
Duidelijk zijn zij wel over de martelaar. Over de bestemming van
de martelaar worden we niet in het ongewisse gelaten. Die is bij
God. Verder moeten we het niet willen uitzoeken.
Wel is belangrijk dat
Het overgrote deel van de studieavonden ligt inmiddels
achter ons. We hebben ze gewijd aan de behandeling van een belangrijk
onderwerp: de waarde van de rabbinale theologie voor de uitleg van
het Nieuwe Testament.
We zijn toe aan het formuleren van enkele samenvattende punten.
De bijbeluitleg van de rabbijnen roept bij ons gemengde
gevoelens op. Soms is zij origineel en maakt indruk, dan weer komt
ze willekeurig en als niet terzake op ons over. Laten we onthouden
dat er geen uitleg is die de juiste is en al de andere uitsluit.
Rabbijnen gaan vrijmoedig met de teksten om. De teksten zijn voor
hen ook bronnen van richtlijnen ten dienste van het dagelijkse leven.
Paulus heeft een rabbijnenopleiding ontvangen en beheerst de rabbinale
denktrant. Maar in de Galatenbrief lezen we hoe vernieuwend hij
in zijn schriftuitleg tewerk gaat.
Tot slot hebben wij geleerd dat het onjuist is, de rabbijnen in
Paulus’ tijd te betichten van datgene waartegen Paulus zich
verzet: het verwerven van verdienstelijkheid door goede werken en
stipte naleving van de regels van de Torah.
W. Baan
De volgende studiekringavond staat geagendeerd op 17 mei 2010
Verslag van de studiekring op 17 mei 2010
Deze avond openden wij met psalmgebed: Psalm 78:65-72. Deze psalm en andere in de onmiddellijke nabijheid bevatten in kort bestek reeksen namen als: Jozef, Efraïm, Juda, Sion, David, Jakob en Israël. We zullen dit laten meespelen in de behandeling van het eerste vers van de brief van Jakobus.
Al is het seizoen voor het kerkenwerk bijna voorbij,
de studiekring begint met een nieuw onderwerp: de brief van Jakobus.
Aan deze brief zullen wij nu en vanaf september de avonden wijden.
Er komt dus meer bijbelstudie en minder behandeling van onderwerpen.
Hoe beoefen je de bijbelstudie? Wat veel voorkomt is de pastoraal-meditatieve
manier. Dat betekent dat de kringleden primair als gelovige mensen
bij elkaar komen en de verwachting koesteren dat de bijbelstudie
hen troost en bevestigt in hun geloof.
Natuurlijk wijzen wij deze vorm niet af. Toch is onze aanpak een
andere. Wij willen onbevangen staan jegens de gedeelten die wij
bestuderen. Het is niet de bedoeling dat wij ons eigen geloof voorop
zetten.
Een brief als die van Jakobus is tot stand gekomen temidden van
Joodse christenen. Het zou er op kunnen uitdraaien dat de studie
van deze brief ons juist niet bevestigt in ons geloof, maar een
nieuwe dimensie voor ons opent: een vroegchristelijke stijl van
geloven die relatief nieuw voor ons is.
Deze eerste avonden besteden we aan inleidingsvragen.
Wie heeft de brief geschreven, aan wie en wanneer? Waar is zij geschreven
en met welk doel?
Hebben wij deze vragen grondig behandeld, dan is, naar mijn mening,
aan een voorwaarde voldaan om de brief recht te doen.
Wie is ‘de’ Jakobus die als schrijver in 1:1 staat? ‘De,’ want er zijn er zeven aan te wijzen in het Nieuwe Testament. Na zorgvuldige bestudering komen we te weten dat er van drie niets bekend is, en dat Jakobus, de broer van Judas (Judas 1:1) dezelfde is als Jakobus de broer van Jezus. Blijven over: 1. de Jakobus die in 1:1 staat; 2. Jakobus, zoon van Zebedeüs en broer van Johannes; 3. Jakobus de broer van Jezus. Zouden 1. en 2. dezelfde zijn, dan was dit wel gebleken uit 1:1. Daarom stellen veel uitleggers de schrijver van de brief gelijk aan Jakobus, de broer van Jezus.
Het adres is: de twaalf stammen in de verstrooiing. Met deze uitdrukking worden Joden bedoeld, en dan wel specifiek: christenjoden. Er zijn uitleggers die de vraag, welke Jakobus de schrijver is, niet belangrijk vinden. Jakobus, zeggen zij, is een vergrieksing van Jakob, de aartsvader met zijn twaalf zonen. De zin daarvan is: Christus is allereerst voor zijn eigen volk Israël gekomen. Maar nu leven de twaalf stammen in de verstrooiing. Door de brief van de aartsvader Jakob gaat het evangelie van Christus de wereld in, via het volk Israël.
W. Baan