EEN VASTE BURCHT
Luthers berijming van Psalm 46
EEN VASTE BURCHT IS ONZE GOD -
EEN VOLKS-, STRIJD- OF KERKLIED ?
Het is nog niet zo lang geleden dat Luther's bekende lied 'Een
vaste burcht is onze God' algemeen te boek stond als 'het' Lutherlied.
Niet alleen in lutherse kring, ook daarbuiten bij Hervormden en Gereformeerden,
Doopsgezinden en Remonstranten. Iedereen kende het, allen noemden het
zo. 'Een vaste burcht' (zo heette het kort en bondig) was 'het' Lutherlied.
Wij lutheranen waren er niet weinig trots op. Intern deed het ook altijd
dienst als een eigen luthers volkslied, dat steeds weerklonk als er iets
bijzonders aan de hand was. Ook bij bijzondere gelegenheden in de gemeente
werd het bij voorkeur gezongen. Vaak bij feestelijke diensten waarin we
onze saamhorigheid extra wilden onderstrepen, b.v. bij de confirmatie
van nieuwe leden. Niet voor niets circuleerde vroeger wel het grapje dat
als in zulk een dienst ter opening 'Een vaste burcht is onze God' werd
gezongen, altijd nèt de kerkeraad binnen 'schreed' wanneer de gemeente
toe was aan de regel (uit de vertaling van Ten Kate) 'de vijand rukt vast
aan, met opgestoken vaan. . .'
Ook in het internationale kerkelijk verkeer was 'het' Lutherlied altijd
favoriet, geschikt als het was om de boven-nationale lutherse verbondenheid
uit te drukken.
Bovenal was 'het' Lutherlied een protestants strijdlied geworden, geschikt
om je als protestant te manifesteren. En jaar in jaar uit is het lied,
traditie getrouw, als voornaamste lied gezongen tijdens de viering van
de Hervormingsdag, die even lang als duidelijk beschouwd werd als een
antiroomse protestdag. Zonder mankeren werd 'Een vaste burcht' dan van
stal gehaald om onze afkeer van pausdom, hiërarchie, dwaalleer en kloosterleven
kenbaar te maken. Strijdbaar werd het dan uit volle borst gezongen, fier
demonstreerden we onze vastbeslotenheid ermee. Ja, dan fungeerde het haast
als een protestants marslied, een protestantse 'Marseillaise', zo in de
trant van 'Allons enfant de la Réforme, le jour de gloire est arrivé'.
Laten wij ons eens bezig houden met een vraag die van méér belang is
en die de oorsprong van het karakter van dit lied betreft. Gaan we eens
na of wij Luther's lied, dat we eens tot 'het' Lutherlied bombardeerden
omdat wij zijn andere niet of nauwelijks kenden, wel recht hebben gedaan
door het als luthers volkslied en lutherse Internationale, als protestants
strijd- en marslied te gebruiken.
Nu we intussen wel allemaal weten, dat Luther meer dan dertig liederen
heeft geschreven en het dus niet aangaat om van 'het' Lutherlied te spreken,
alsof het zijn enige zou zijn, kan wel vastgesteld worden, dat het zijn
meest bekende, ook zijn wijdst verbreide lied is. Hoe het er thans bijstaat
weet ik niet, maar in 1939 was het al in 184 verschillende talen overgezet.
En bij mijn weten heeft geen enkel volks- of kunstlied het zover gebracht.
'Een vaste burcht is onze God' is ook het meest bestudeerde en beschreven
lied van Luther. Er bestaat een zeer uitgebreide literatuur over. Friedrich
Spitta heeft er al in 1905 een geheel boek aan gewijd en nadien zijn er
talloze studies over verschenen.
Kernpunt in al deze geschriften was steeds de vraag: wanneer heeft Luther
dit lied gemaakt, naar aanleiding waarvan, en in samenhang daarmee wie
heeft hij op het oog gehad toen hij het had over 'de vorst van de hel'.
Tegen wie of wat was het lied in wezen gericht?
Spitta heeft spitsvondig en via tekstparallellen de theorie opgesteld,
dat Luther zijn lied al in 1521 zou hebben geschreven, aan de vooravond
van de Rijksdag te Worms, waar hij tegen zijn tegenstanders in de r.k.
kerk in het strijdperk zou treden. Wie hij dan met de 'vorst van het kwaad',
de 'aartsvijand', de 'Satan' en de 'tyran' (ik citeerde nu de nieuwe bewerking
van het Liedboek voor de Kerken) moet hebben bedoeld, zou dan zonneklaar
zijn. Het lied zou ondubbelzinnig een antiroomse opzet hebben en geknipt
zijn om op de Hervormingsdag te worden gezongen.
Maar hier komt reeds een eerste tegenwerping van muzikale zijde, die in
1905 nog niet gehoord werd, omdat de hymnologie (d.i. de historische studie
van het kerklied) toen nog uitsluitend in handen was van theologen, die
de melodie van een lied als iets bijkomstigs buiten beschouwing lieten
en daar ook geen verstand van hadden. Tegenwoordig houden zich echter
meer musicologen dan theologen met de hymnologie bezig en reeds een beginneling
in dit van aspect zo veranderde vak kan nu vertellen dat het wel hoogst
onwaarschijnlijk is dat Luther zijn lied reeds in 1521 heeft geschreven.
Om de eenvoudige reden dat het anders gegarandeerd en haast automatisch
in meerstemmige vorm zou zijn opgenomen in Johann Walter's beroemde (koor)zangboek
van 1524.
Later heeft een ander, Georg Wolfram, een andere hypothese opgesteld.
Deze gaat er van uit, dat Luther zijn Vasteburg-lied gemaakt zou hebben
in 1529, toen onder sultan Soliman II de Turken voor de poorten van Wenen
stonden. Het Turkse gevaar zou de aanleiding tot het lied zijn geweest.
Inderdaad was Luther voor dit gevaar beducht.
We weten uit de gezangboekstudie echter thans dat 'Een vaste burcht' al
in 1528 in een Wittembergs gezangboek van Hans Weisz is verschenen, dus
vóór het beleg van Wenen, voordat er van acuut Turks gevaar sprake was.
En wat deed Luther toen het wél zover was? Hij schreef geen protest- of
strijdlied, maar een bewerking van de oude Latijnse 'Antiphona pro pace'
(beurtzang voor de vrede): 'Geef aan de wereld vrede, Heer, in deze donkre
tijden' (Liedboek 286), met zijn uit het gregoriaans opgetrokken typische
gebedsmelodiek! Dat is dus wel heel wat anders. Daar hebben we ook de
echte Luther!
Een belangrijke stap dichter bij de waarheid heeft Prof. W. J. Kooiman
ons gebracht toen bij in 1939 de vraag naar oorsprong en karakter van
het lied op hoger plan bracht en veronderstelde dat het wel de duivel
zelf moet zijn geweest tegen wie de hervormer zich in zijn beroemde lied
keerde. Wat intussen bij dit alles te weinig aandacht heeft gekregen,
is dat het lied, wanneer ook ontstaan, bij welke gelegenheid ook, in wezen
geen gelegenheidslied is, maar ook naar Luther's eigen aanduiding een
psalmlied is. Een weliswaar vrije bewerking van psalm 46, maar toch wel
een zodanige, dat Arthur Weise in zijn boek van 1950 over de psalmen vaststelt,
dat Luther in zijn lied het diepste wezen van Ps. 46 terdege heeft gevat
en bij alle vrijheden die hij zich veroorloofde, dit psalmlied uit dezelfde
geloofshouding als de psalmist heeft geschreven.
Wij moeten er kort en goed van af in 'Een vaste burcht' een gelegenheidslied
te willen zien. We moeten ermee ophouden het zijn negatief voor te houden,
d.w.z. het in de eerste plaats beschouwen als gericht tegen dit of dat,
deze of gene, de satan of wie dan ook van zijn nawijsbare trawanten.
Wij moeten er vooral naar toe het lied positief te beoordelen, niet de
ondertoon maar de grondtoon boven te houden en die is die van een loflied
op God's goedheid en trouw, dat ook als zodanig gezongen dient te worden.
Laten we Luther's lied maar een parafrase van Ps. 46 noemen, maar wèl
bedenken, dat hij er eigenhandig boven schreef 'Deus noster refugium et
virtus', de Latijnse tekst van de Vulgaat voor 'God is onze toevlucht
en sterkte'. Want dat dit lied niet alleen als psalmlied geschreven maar
ook als psalmlied gebruikt is, bewijzen de later door anderen toegevoegde
Gloria Patri-strofen, die nergens anders toe hebben kunnen dienen dan
voor de liturgische praktijken, het regelmatige gebruik van het lied in
de zondagse eredienst.
Het is lang en duidelijk een grote tekortkoming en een grove nalatigheid
van 'de' hymnologie geweest, dat zij handelde of de tekst van een lied
steeds zijn alles beheersende factor zou zijn en zijn melodie niet ter
zake zou dienen, hoogstens een bijkomstige betekenis had. Dat moge met
sommige liederen het geval zijn, met name als het om z.g. 'leen'-wijzen
gaat, dit zijn melodieën die oorspronkelijk een ander lied, of andere
liederen hadden gediend, maar dat geldt geenszins voor de liederen van
de Reformatietijd. Al helemaal niet voor die van Luther. Omdat deze, niet
voor niets de 'Wittembergse nachtegaal' genoemd, op de toen beproefde
meesterzangers-manier zèlf de melodieën bij zijn teksten schreef, d.w.z.
componeerde, d.i. samenstelde, opbouwde uit bepaalde modellen, die weer
gekozen werden overeenkomstig het karakter van de tekst.
Zo greep Luther voor gebedsliederen strijk en zet naar gregoriaanse voorbeelden,
voor lofliederen naar jonische modellen, met grotere sprongen. En wat
deed hij in het geval van zijn lied naar Psalm 46? Hij koos de melodievorm
van het sololied, zoals hij ook deed bij zijn 'Lofzang op de Kerk 'en
zijn Nunc dimittis-lied, de Lofzang van Simeon (luthers katern van het
Liedboek, blz. 30). Met de z.g. 'Silberweise' van de bekende meesterzanger
Hans Sachs in herinnering, schiep bij een melodie in de trant van het
z.g. 'hoofse' lied. Een ritmisch niet gemakkelijke wijs, maar wel een
fleurige en zwierige, een vrolijke en lichtvoetige. Een melodie die als
je haar in details nagaat, de tekst blijkt te zijn aangemeten, er innerlijk
mee correspondeert en zo de gewenste muzikale vleugels geeft.
En hier zijn we gekomen tot de kern van de zaak. Tot de vraag wat deze
melodie mede over het karakter van dit beroemde lied van Luther te zeggen
heeft. Wijst dat in de richting van een luthers volkslied, van een protestants
strijdlied, of geeft dit aan dat we met een psalmlied, een gewoon liturgisch
kerklied te doen hebben.
Eén ding moeten we nu wel even goed in de gaten houden. De melodie waarover
ik het zo-even had en die voor mij opgeslagen ligt in het centrale gezangboek
van de 16e eeuw, dat van Valentin Babst van 1545, is uiteraard de oorspronkelijke,
de originele, de echte. Zij onderscheidt zich wezenlijk van die welke
wij vroeger zo goed gekend, zo graag gezongen hebben en waarmee de ouderen
onder ons zijn opgegroeid. Wie die als de 'oude' beschouwt en de originele
als een ‘nieuwe’, begaat een fout, stelt de zaken op zijn kop. Wie, als
bij aan 'de' melodie van 'het' Lutherlied denkt, een wijs in gedachten
heeft waarvan de begintonen, zoals dat vroeger heette, 'dreunen als een
klok', die heeft in feite een nieuwe en latere voor de geest, een sterk
veranderde en geheel vervormde.
De authentieke melodie van 'Een vaste burcht' is die zoals zij nu in het
Liedboek voor de Kerken staat, eerder reeds was opgenomen in ons Evangelisch-Luthers
Gezangboek van 1955 en dáárvoor al was genoteerd in het toonaangevende
Evangelisches Kirchengesangbuch van 1950.
De latere, schijnbaar zo fiere, maar in werkelijkheid zo afgeplatte melodievorm
is maar een uitvinding van diezelfde stoere lutherse voorvaderen die de
Hervormingsdag als protestdag uitdachten. Hij is ontstaan in een tijd
waarin men het gemeentegezang fier en statig, breed en traag wilde laten
verlopen. Waartoe over alle oude kerkliederen de hete bout van de tijdgeest
werd gehaald om al hun ritmische plooien glad te strijken. Zegt het niet
wat deze geplette liedvorm tegenover het gericht der geschiedenis niet
heeft kunnen verantwoorden?
Inmiddels zal het nu wel duidelijk zijn geworden dat, nu we Luther's lied van de muzikale vermomming van de 18e eeuw hebben ontdaan, tegelijk zijn krijgshaftige reputatie is opgeblazen. Blijft over dat het een normaal, zo men wil, een gewoon kerklied is, met een tekst die ver boven het niveau van een berijming van Psalm 46 uitgaat en een melodie die allesbehalve alledaags mag worden genoemd. Maar is daarmee nu alles gezegd? Levert een nadere beschouwing van de weer ingevoerde oorspronkelijke melodie niet nog iets verrassends op? Wis en waarachtig!
Er is ontdekt dat de melodie van 'Een vaste burcht is onze God' als type
niet op zichzelf staat, doch nauwe bloedbanden bezit met enkele andere
kernachtige liederen uit de Wittenbergse kring. En wat daarbij in het
oog springt is, dat die liederen alle een verkondigende, proclamerende
tekst dienen, zoals b.v. Luthers martelarenlied 'Ein neues Lied wir heben
an' , zijn kinder-kerstlied 'Vom Himmel hoch da komm' ich her' (Liedboek,
133) en om ook een lied van Joh. Zwick te noemen 'All Morgen ist ganz
frisch und neu' (Liedboek, 375).
Toen eenmaal vaststond dat Luther de melodie van 'Een vaste burcht' wel
gemaakt moet hebben met de Silberweise van Hans Sachs in het achterhoofd,
is in 1960 Ursula Aarburg weer de oorsprong van de Silberweise nagegaan.
En waar kwam zij terecht? Bij de oude Franse troubadours, bij een liefdeslied
van Peire Vidal uit de jaren 1185-1205, dat inderdaad dezelfde karaktertrekken
als de Silberweise en 'Een vaste burcht' vertoont, n.l. de opvallend hoge
inzet, een jonisch verloop en stijgende gangen in de tweede liedhelft.
En zij verklaart de herhaalde octaaftonen aan het begin van Vidal's troubadourslied
uiteraard niet als tekenen van een proclamatie, maar zoals in de lijn
ligt, als een muzikale vraag om aandacht, een oproep tot attentie.
Welnu, als we daarbij nu bedenken dat Hans Sach's lied geschreven is op
de tekst 'Salve, ich gruss dich schone'(!), is het dan gewaagd te veronderstellen
dat Luther van wie bekend is dat hij een conservatieve muziekmentaliteit
bezat met dit zijn melodietype ook niets anders wilde zijn dan zijn zangers
tot opmerkzaamheid te verleiden, om aandacht voor de bedoeling van zijn
tekst te vragen en ons met deze zwierige melodie tegelijk heeft willen
opwekken zijn lied niet statig of fier, maar blij en opgewekt te zingen,
niet gehaast maar wel vlot, niet luid maar ook niet lauw?
Verschijnt ons Luther's parafrase over Psalm 46 dan niet als een sierlijk
lied, waarmee bij zijn geliefde gemeente heeft willen aanspreken? Of,
om het in de geest van zijn tijd te formuleren: Heeft hij met zijn welgekozen
melodietype de Kerk, die bij 'die werte Magd' noemde, niet willen oproepen
tot luisteren naar wat hij in zijn ode op Gods goedheid en trouw te zeggen
had?
Hoe het ook zij, met het herstel van de oorspronkelijke melodie in de
hedendaagse gezangboeken is het op zichzelf nog niet gedaan. Wij zullen
haar ook weer op de geëigende manier moeten leren zingen, niet massief
en zeker ook niet met dreunende orgelbegeleiding.
Tenslotte nog de vraag of wij Luthers 'Een vaste burcht' op komende 31
oktober a.s. zullen of 'mogen' zingen, nu op die dag de 21ste zondag na
Trinitatis en de herdenking der kerkhervorming samenvallen.
Het komt er natuurlijk op aan wat we in onze kerkdiensten laten prevaleren:
het kerkjaar dat de heilsgeschiedenis volgt of een historische datum uit
de kerkgeschiedenis. Daarvan hangt immers niet alleen de keuze van de
Schriftlezingen en gebeden, maar ook die der liederen, vooral die van
Introitus- en hoofdlied, af.
Denkbaar is vanzelfsprekend dat we het één doen en het andere niet nalaten
en dit grootse kerklied als slotlied zingen, ook al zou de 46e psalm reeds
aan het begin van de dienst door het koor (of de gemeente) psalmodisch
hebben geklonken.
Maar dan hopelijk wel met de authentieke melodievorm en zijn daaruit voortvloeiende
consequenties voor het zingen, en niet met een knieval voor het afgodsbeeld
dat martiale protestanten eenmaal uit Luther's psalmlied hebben gesneden.
Willem Mudde