Conrad Willem Mönnich (1915-1994)
fragmenten uit: Documentatieblad Lutherse Kerkgeschiedenis
no. 32 (2004)
Het Documentatieblad Lutherse Kerkgeschiedenis geniet een behoorlijke
bekendheid onder de lutheranen. Ook in ons kerkblad kunt u regelmatig
een aankondiging van een nieuwe aflevering aantreffen.
In no. 32 heeft drs Th.A. Fafié (die al meer dan 20 jaar het blad
redigeert) een groot artikel geschreven over Conrad Willem Mönnich,
een invloedrijke lutherse theoloog en hoogleraar aan ons Seminarium.
Het nummer is te verkrijgen door storting van € 3,40 op Postbankgiro 57.79.925 t.n.v Documentatieblad te Haarlem, onder vermelding van: no 32
Inleiding
Prof. Mönnich is in veel opzichten een perfecte vertegenwoordiger
van de lutherse kerk in Nederland. Een man met veel aandacht voor de koppeling
van cultuur en godsdienst, en die zich ook bewust bewoog op de raakvlakken
van protestantisme en rooms-katholicisme.
Hij werd als jonge predikant beroepen in Maastricht, in 1943. Al in 1946
volgde een hoogleraarsbenoeming in Amsterdam, de stad waarin hij geboren
en getogen was, en zijn studie had voltooid.
Het werk van prof. Mönnich blijft de moeite van het bestuderen waard.
Hij wordt door buitenstaanders gemakshalve bij de vrijzinnigen ingedeeld,
maar wie zijn boeken en uitspraken kent, weet hoe respectvol hij met de
traditie omging. We kunnen van hem veel leren over de Europese cultuur.
Dat is niet een grote berg mooie weetjes, maar een visie. In het artikel
over prof. Mönnich kunt u nog veel meer lezen. Over zijn boeken,
zijn studie van de kerkvaders (in de eerste eeuwen na Christus ) en zijn
pleidooi voor christelijke wijsbegeerte. Geen gemakkelijke leeskost, maar
belangrijk. Het is een goede zaak dat het Documentatieblad dit heeft opgenomen.
De lutheranen in Nederland hebben waarachtig wel toonaangevende theologieprofessoren
voortgebracht, en dat willen we weten...!
U treft hieronder vier (door mij ingekorte) fragmenten uit het Documentatieblad aan. Daarin kunt u lezen, welke heel eigen gedachten en meningen prof. Mönnich vertolkte.
W. Baan
Het dogma
Voor Orthodoxen, aldus Mönnich, gold het dogma als een waarheid,
die altijd geldig was en onveranderlijk. Mönnich beschouwde het dogma
als een variabele grootheid, die niet overal en altijd en door allen is
geloofd. Het Christelijk dogma is een symbool, dat wil zeggen: een samenvatting
van het geloofsbezit in een aantal leerstellingen en zinnebeelden.
Maar, aldus Mönnich, samenvatten is herscheppen en verzinnebeelden
is metamorfoseren. "Het dogma is symbool voor de waarheid, ook wanneer
het leven zich er niet meer als onmiddellijke uitdrukking in terugvindt".
Onder andere in de Oosterse orthodoxie, aldus Mönnich, is het zinnebeeldig
karakter van het dogma tot ontwikkeling gekomen. Het dogma wil onafhankelijk
zijn van het leven waarvan het de uitdrukking is, het is een subject.
En in de dogmengeschiedenis is het dogma weer object van onderzoek, een
predikaat van de menselijke geest, die zijn subject is.
"Men kan het Christelijk dogma", aldus Mönnich, "karakteriseren
als een complex van gedachten, gevoelens en voorstellingen, dat als orthodox
is gefixeerd." In het Westerse, speciaal het Roomse Katholicisme,
werd het dogma als uitgesproken leerstelling steeds meer opgevat als een
wettig besluit van het kerkelijk gezag. In het Oosten heeft men de naam
dogma toegepast op het geheel van het geloofsbezit en daar is dan ook
het dogma in veel geringer mate "leergrens".
Het onderscheid tussen dogma en formule kwam Mönnich op het spoor
bij Basilius de Grote; deze kerkvader kwam de in de kerk behoede dogmata
en kerugmata tegen in "de geschreven leer" en "de traditie
van de apostelen" in een geheimenis overgeleverd. Voor Basilius hadden
deze beide "dezelfde kracht voor de vroomheid".
Mönnich wees, Basilius citerend, op het kruisteken, de gebedsrichting
naar het Oosten, de woorden van de epiclese, het zegenen van het doopwater,
de olijfolie van het chrisma, de driemaal herhaalde doop en het afzweren
van de Satan en zijn engelen. Aan deze gebruiken lagen geen geschriften
ten grondslag. Het ging hier om "de verzwegen en geheime overlevering",
"het verzwegen dogma".
Onze vaderen, aldus Mönnich, hebben de niet verkondigde en onuitsprekelijke
leer in een vrije stilte behoed, de geheimenissen in zwijgen bewaard.
Het dogma werd verzwegen, de kerugmata evenwel werden onder het volk verbreid.
Voor de Cappadociër Basilius, aldus Mönnich, was "het stille,
verzwegen dogma de grond van het kerugma"; dogma's zijn ook gebruiken
van persoonlijke devotie en uitdrukking van de "biddende kerk",
de innerlijke ontvouwing van de goddelijke waarheid.
Het kerygma, aldus Mönnich in navolging van Basilius, mag ook niet
alles bevatten wat in het dogma als mysterie aanwezig is: de waarheid
mag niet geprofaneerd worden.
De dogmengeschiedenis, aldus Mönnich, heeft er rekening mee te houden
dat het dogma ruimer is dan de formule; het stille dogma moet als object
in de analyse worden betrokken. Het belangrijkste bestanddeel van het
verzwegen dogma was voor Mönnich de kerk; hierin berustte de orthodoxie
van het dogma.
Overigens kent ook de protestant het stille dogma; zijn waarmerk ligt
in het gemeenschapskarakter. De zekerheid van de waarheid, aldus Mönnich,
is te vinden in de sacramentele gemeenschap met Christus, in de Doop en
vooral in de eucharistie.
Mönnich zocht, in het voetspoor van Albert Schweitzer en Martin Werner,
de oorsprong van de Christelijk dogma's in het uitblijven van de parousie
en de daardoor ontstane zekerheidscrisis van het jonge Christendom. Wilde
men uit teleurstelling niet met het Christendom breken, dan stonden twee
wegen open: ofwel de gemeenschap der heiligen opvatten als een empirisch
instituut ofwel als een pneumatische grootheid, als corpus mysticum Christi.
Beide mogelijkheden zijn gerealiseerd, maar men bleef een verband gevoelen,
in de hand gewerkt door het bovennatuurlijk karakter dat de kerk toch
altijd had.
Aandacht voor kunst
Een rode draad door Mönnichs werk heen is de kunst geweest en gebleven.
Al had Mönnich weet van het protest tegen bijbelse en andere gewijde
voorstellingen in de kerken, memoreerde hij de Oost-Romeinse keizers die
in de achtste eeuw de mozaïeken uit hun kerken lieten wegbreken,
kende hij de woede van Bernard van Clairvaux tegen de onzinnige luxe van
de ornamentiek in de kostbare kloosterkerken van zijn tijd en het verzet
van de zestiende-eeuwse Reformatie tegen de afgoderij en de weelderigheid
rond de beelden, voor Mönnich zetten de uitbeeldingen de gelovigen
het bijbelverhaal voor ogen en herinneren zij hen aan de heilige werkelijkheid
van Gods Woord.
De stoffelijke voorstellingen konden verdedigd worden met de Vleeswording
van God in het Woord. De Heer heeft op aarde, aldus Mönnich, zijn
gelijkenis nagelaten toen Hij op het brood en de wijn van zijn laatste
maaltijd wees en zei: dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed.
De vraag naar het beeld in de kerk kan niet beantwoord worden met een
ja of neen (de Tien Woorden), maar met een ja en neen. Bijbelse kunst
kan gezien worden als illustratie voor de ongeletterden en als uiting
van het geloof. Mozaïeken, Ikonen en sculpturen nemen de gelovigen
op in de onzichtbare wereld van Gods hoogheid en erbarmen. De gelovige
ziet door het beeld heen naar de wereld van God, tot wie hij zijn aanbidding
richt. Maar men "ziet" God niet anders dan in de trekken van
de mens Jezus; en men ziet de mens Jezus niet anders dan in de naaste.
Voor Mönnich bestond er geen onderscheid tussen profane en niet-profane
beeldende kunst. Mönnich vroeg zich namelijk af: Waar begint het
terrein waar de mens zich aan zijn God kan onttrekken?
Een beeldende kunstenaar ziet door een spiegel in raadsels en niet van
aangezicht tot aangezicht; hij kan de hemelse werkelijkheid niet verbeelden.
Wel is een bijbels kunstenaar, zoals ieder mens het tenslotte is, betrokken
in het bijbelverhaal. Soms komt zelfs een portret van de kunstenaar voor
op het altaarstuk, als iemand van de menigte rond Christus heen. Het is
een vorm van signeren maar ook een vorm van betrokkenheid, het mee opgeroepen
worden tot het antwoord, het mede delen in Gods werkelijkheid, waarin
niets artistiekers is dan de mensen lief te hebben.
Jezus is een Jood geweest
Jezus is een Jood geweest en trad als Jood op, aldus Mönnich. Hij
heeft geen nieuwe religie gesticht. In het dal van de Jordaan heeft Jezus
zich door Johannes de Doper laten reinigen "ten bewijze dat hij alle
gerechtigheid, die God van zijn dienaar vraagt, zou moeten vervullen.''
Jezus vond zijn leerlingen in Galilea, alwaar hij in de synagogen de Schriften
van zijn volk uitlegde. Zijn provocerend gedrag maakte de Joodse leiders
bang voor onrust en ingrijpen van de zijde der Romeinse bezetters. Zijn
kruisdood gold als bijzonder oneervol; zijn begrafenis evenwel is eervol
geweest.
De Evangeliën, aldus Mönnich, geven iets heel anders dan een
levensloop: Zij bouwen hun verhaal op als een inleiding op wat de kern
van hun "goede bodschap" is: het verhaal van zijn opstanding,
eigenlijk alleen maar: het bericht dat hij op de derde dag na de begrafenis
levend is gezien door een aantal van zijn aanhangers. Deze aanhangers
zagen er hun taak in, aldus Mönnich, die opstanding te prediken en
uit te leggen als de zekerheid, dat God zijn volk niet in de steek had
gelaten en dat Gods gerechtigheid onoverwinnelijk is. Mönnich achtte
het tragisch, dat een op zichzelf niet zo heel abnormale twist tussen
mensen van een zelfde religieuze traditie - die van het Jodendom - was
uitgelopen op een definitieve scheiding. Pas na de scheuring ontstaat
het Christendom als een afzonderlijke religie naast het Jodendom.
Wat de mensen steeds weer heeft gefascineerd in deze Jezus van Nazaret?
Allereerst dat hij een Joodse man is die de Wet en de Profeten van zijn
volk in zich omdraagt. Het gaat daarbij niet om een hiernamaals, maar
om een toekomst van Gods rijk der gerechtigheid op aarde. In Jezus zagen
zijn eerste aanhangers het bij-de-mensen-zijn. Kras gezegd, zo schreef
Mönnich: God is mens geworden. De Bijbelse boodschap, alzo Mönnich,
is het verhaal van een God die de mens zoekt en zo zoekt dat de menselijkheid
het enig werkelijk belangrijke motief is. Een christen weet, alzo Mönnich,
dat het mensenleven niet behoeft te mislukken. Het laatste woord is opstanding,
is toekomst, is gerechtigheid.
Het Rooms-katholicisme
In de negentiende eeuw viel de invoering van de nieuwe bisschoppelijke
hiërarchie, maar, zegt Mönnich:
De Roomse cultuur was geen gevaar voor de burgerlijke geestesgesteldheid
van Nederland; dat ging pas veranderen rond het begin van de twintigste
eeuw met het ontstaan van een Rooms-Katholieke arbeidersbeweging en van
een politieke organisatie binnen het Nederlandse katholicisme. Mönnich
schreef dat de katholieke cultuur zeer modern kon aandoen - er werd een
buitengewone speelruimte gegeven -, maar de structuur van het geestelijke
leven in de ruimste zin van het woord was in wezen al van tevoren bepaald.
Voor Mönnich was "het grote bezwaar ja het verwerpelijke in
het katholicisme," dat het van de verborgenheid der heilsgeheimen
te weinig weet. Het was er, aldus Mönnich, niet voldoende van doordrongen
dat zijn Heer de knechtsgestalte heeft aangenomen en verworpen is met
de verworpenen. De neiging in de katholieke dogmatiek om Christus' koningschap
voorop te stellen en daarmee zijn glorieuze regering reeds nu op deze
aarde te accentueren, achtte Mönnich een uitermate gevaarlijke. Voor
Mönnich was God zichtbaar geworden in een mens met zijn bittere strijd
tegen de dood, met zijn angst en met zijn ondergang. Het katholicisme
mocht dan een vol genieten van de rijkdom onzer beschaving zijn, cultuur
was voor Mönnich nooit iets anders dan vertwijfeling, geen versiering
van het leven. Mönnich meende het hard te moeten zeggen: wij zullen
de geestelijke stuurloosheid van onze dagen principieel moeten aanvaarden.
Het leven is geen spel binnen de veilige omheining van een vaststaand
schema, zoals de katholieken ons willen doen geloven.
via de regels hieronder vindt u nog enkele besprekingen
Per Olov Enquist: De reis van de voorganger
Carel ter Linden: Wandelen over het water
Nahed Selim: De vrouwen van de profeet
Dr C.W. Mönnich als theoloog en cultuurkenner