STUDIETHEMA'S tot MEI 2010
      Hier kunt u studiethema's en verslagen van studiekringen van 23 oktober 
        2006 tot 17 mei 2010 aantreffen.
        
        Omwille van de toegankelijkheid gaan aan de verslagen een aantal links 
        vooraf die verwijzen naar beknopte passages:
Onderdelen van onze liturgie — start hier 
        en eindigend hier.
        De vaste psalmen in onze liturgie — start 
        hier.
        Mensbeeld bij Luther; in het Jodendom — start 
        hier.
		Het zondvloedgebed — — start hier.
 
		De Noachidische geboden — start 
        hier.
		Schepping: geen verleden maar toekomst — start hier.
        Het Credo en 'mijn geloof' — start hier.
        Wonderbare geboorte — start hier.
        De Wet in de Galatenbrief 1 — start hier.
        De Wet in de Galatenbrief 2 — start hier.
        Scriptura sacra — start hier.
		Traditie en Luther — start hier.
		Schriftlezing en preek — start hier.
        Lutherse theologie — start hier.
        Wijsbegeerte bij Luther — start hier.
        Landbelofte aan Israël — start hier.
        Psalmgebed en kerkgebed — start hier.
        Vijanden? — start hier.
        Nieuwe Bijbel Vertaling in discussie — start hier.
		Genesis 1:1 — start hier.
        Psalm 23 'Ik ontbreek niet' — start hier.
        Martin Buber — start hier.
		Ziel en geest — start hier.
		Geloven is vertrouwen — start hier.
        Het kind — start hier.
		Emmanuel Levinas — start hier.
		Erfzonde? — start hier.
		JHWH en zijn Asjerah — start hier.
		Geen Joods leergezag — start hier.
		Woord en ambt — start hier.
		Hoe Einstein geloofde — start hier.
		Jodendom tekortschietend? — start hier.
		Joodse prestatiezucht? — start hier.
		Paulus' verzet — start hier.
		Torah in-de-mond — start hier.
		Het verbond — start hier.
		Rechtvaardiging — start hier.
		Paulus' allegorie — start hier.
		Vergeving het doel? — start hier.
		Het hiernamaals — start hier.
		Samenvatting — start hier.
		Inleiding op de Jakobusbrief — start hier.
      	
Verslag van de Studiekring gehouden op 23 oktober 2006
Als openingsonderwerp behandelde ik het gebed in de kerkenraadskamer 
        en de voorbereiding in het kerkgebouw.
        Het eerstgenoemde gebed blijft nodig. Hoe goed de voorbereiding op een 
        liturgieviering ook is, er kan iets mis gaan waardoor we (voorganger en 
        kerkenraad) merken: het is niet een vanzelfsprekendheid en we kunnen dit 
        niet uit eigen kracht.
        De voorbereiding is uit drie stukjes opgebouwd:
        Het 'In de Naam...' dat een doopgedachtenis is.
        Het 'Onze hulp...' dat uit Psalm 121 afkomstig is.
        De verootmoediging, die 's ochtends nauw verbonden is met de Liturgie 
        die begint, en 's avonds (in de vespers) meer nadruk op schuldbelijden 
        legt.
De behandeling van de hoodlijnen van het Oude Testament begon met de 
        boekenlijst (de canon) en de vraag, of Genesis 1 ook werkelijk het eerstgeschreven 
        hoofdstuk van de Torah is.
        Het is opmerkelijk dat Calvijn en zijn naaste medewerkers een andere canon 
        de hunne noemden dan er tot dusver in de Kerk was. Daarom bleven de lutheranen 
        de reeds bestaande kerkelijke canon houden, maar lazen de calvinisten 
        de Joodse (vastgesteld op de Synode van Jamnia, plm. 100 na Chr.).
        Is het eerste hoofdstuk van het boek Genesis geschreven vóór 
        of tijdens de ballingschap van de laatste Israelitische stammen in de 
        zesde eeuw? Dit is belangrijk, want deze vraag hangt samen met een andere 
        vraag: waarom is het scheppingsverhaal geschreven?
        Mij lijkt waarschijnlijk, dat de slotredactie van dit verhaal in de ballingschap 
        plaatsvond, en dat dit verhaal tot troost en identiteitsvinding van de 
        ballingen strekte. Het gaat dus niet om natuurkundig verantwoorde informatie, 
        maar om een beginselverklaring. Genesis 1:1 horen we als een opschrift 
        dat het hele verhaal samenvat. Voornoemde identiteit is: geschapen zijn 
        naar God beeld. Het is niet dat over Gods scheppingswerk in menselijk-bevattelijke 
        taal gesproken wordt. Hier wordt juist door Hem op goddelijke wijze zijn 
        volk gesteld tot zijn mede-arbeiders.
        
        W. Baan

Verslag van de Studiekring gehouden op 13 november 2006
Er waren vragen gerezen naar aanleiding van onderwerpen in de vorige 
        bijeenkomst en van de preek op 12 november.
        Verrassend was de interesse voor de plaats van het Paradijs- en zondeval-verhaal 
        in het boek Genesis én in de gehele Joodse bijbel (Oude Testament). 
        Ik heb als de mijns inziens meest plausibele oplossing dit naar voren 
        gebracht: dit verhaal is weliswaar relatief zeer laat tot stand gekomen, 
        maar opzettelijk aan het begin van de Bijbel geplaatst. Het is een verzetsverhaal, 
        tégen de mythen en sagen waarmee de Joodse ballingen te maken kregen 
        in Mesopotamië. Maar hier wordt geen algemeen mensbeeld geleverd. 
        De verhouding die het bijbelse Israël met vallen en opstaan beleefde 
        met zijn Bevrijder, wordt van toepassing verklaard op alle mensen. Zo 
        wordt de wereld het toneel van de verbondsliefde van de Heer 
        tot zijn volk.
        Minstens zoveel aandacht hadden de deelnemers voor de vraag, wat eigenlijk 
        ‘echt gebeurd’ is. We hebben ons bezig gehouden met de stelling, 
        dat in de oude culturen er geen strikte scheiding was tussen persoonlijke 
        vertelling en weergave van aantoonbaar geschiede feiten. Overigens erkennen 
        moderne historici dat dit nog steeds speelt. Ook nu is het in de wetenschap 
        onmogelijk om iedereen op één lijn te krijgen bij het omschrijven 
        welke de ‘feiten uit het verleden’ zijn.
Na de pauze legde ik uit, hoe de reformatoren in navolging van Augustinus 
        de mens uittekenden als door en door zondig. De leer der erfzonde komt 
        voor rekening van deze theologen. Hun uitleg van Romeinen 5:12-20 zette 
        Adam als eerste zondaar tegenover Christus als zondeloze, en de gevolgen 
        van Adams zonde: de dood, tegenover de vrucht van Christus’ zondeloosheid: 
        onze rechtvaardiging. Dit is een systeem dat de ontwerpers kracht bijzetten 
        door het letterlijk nemen van het zondeval-verhaal. Dat moest ook wel, 
        want volgens hen wordt de zonde immers concreet-fysiek doorgeven van de 
        eerste mensen naar elk ander mens na hen.
        Wij hebben over het begrip erfzonde intensief van gedachten gewisseld. 
        Mijn inbreng hierin was, dat ik het jammer vind dat de reformatorische 
        belijdenisgeschriften vrijwel niets zeggen over de plaats en de rol van 
        Israël in de heilige Schrift en in de heilsgeschiedenis. Zo komt 
        het dat zonde een algemene categorie wordt en men daarover spreekt in 
        algemeemheden.
        
        W. Baan

Verslag van de Studiekring gehouden op 27 november 2006
Een dag voor deze samenkomst hebben we Eeuwigheidszondag gevierd. In de preek heb ik de dood van onze medegemeenteleden aan de orde gesteld. In de studiekring zijn we verder op dit onderwerp doorgegaan.
Alllereerst heb ik een stelling (als onderdeel van een korte herhaling 
        van hetgeen in de vorige bijeenkomsten is behandeld en besproken) verdedigd: 
        de dood als einde van het lichamelijke leven is er altijd geweest. Alleen 
        God heeft onsterfelijkheid. 
        Is het vredig overlijden van een hoogbejaarde te rekenen tot de vloek 
        en de straf die in Genesis 3:17 worden genoemd? Mijn inziens is dit niet 
        geval. De tekst : ... 'ten dage als u daarvan eet, zult u voorzeker sterven' 
        vooronderstelt het verzaken van de opdracht, het paradijs te bewaren en 
        te bebouwen. Wie het er zó bij laat zitten, zal sterven met een 
        niet afgemaakte opdracht. Dat is vreselijk in Israël, en dat werpt 
        ook een schril licht op de vroege dood van de Christus Jezus.
        Het versmaden van de taak die wij van God gekregen hebben, is een aanslag 
        op het Beeld Gods waarin Hij ons heeft geschapen. Die aanslag maakt het 
        ons nog zwaarder om Gods medearbeiders te zijn.
Het beeld Gods wil zeggen, dat God ons namens Hem aanstelt als aardse plaatsbekleders, schepsels samen met de dieren en zó ook hoeders van de dieren. Bovendien dat wij voor dit plaatsbeklederschap vrijheid en verantwoordelijkheid krijgen.
In het gesprek over dit onderwerp kwam ook de reïncarnatie aan de 
        orde. Zielen die terugkeren omdat zij in een vorig leven hun levenstaak 
        niet vervuld hebben... is dit een troost voor nabestaanden van hen die 
        ontijdig - vroegtijdig gestorven zijn? In de Kerk is het omstreden. Het 
        ondergraaft de verzoening en de rechtvaardiging, schriftuurlijke begrippen 
        die, zeker voor een lutherse gemeente, onopgeefbaar zijn.
        Tenslotte hebben we, in aansluiting op het thema 'erfzonde' nog besproken 
        dat volgens de meeste Joodse denkers in de mens twee drijfveren, impulsen 
        zijn: de goede aandrift en de slechte aandrift. Een levenlang kunnen we 
        bezig zijn met het leren omgaan met die twee impulsen.
        
        W. Baan

Verslag van de Studiekring gehouden op 11 december 2006
Omdat er de vorige keer vraag was naar de behandeling van het Zondvloedgebed, heb ik aan dit onderwerp voorrang gegeven. Het was tevens een mooie gelegenheid om de zondvloedverhalen in het boek Genesis te verbinden met een oude dooptheologie. U kunt de versies van het zondvloedgebed lezen via de gekleurde aanklikbare woorden hieronder.
Een vermoedelijk middeleeuws doopgebed verwijst naar de zondvloed, alsmede naar de Rode Zee. Het water dat te gronde richt en het schuldige mensdom vernietigt, wijst tegelijkertijd op het redden van een „rest” dankzij Gods barmhartigheid. Het zondvloedgebed is een oecumenisch gebed, omdat het gebruikt wordt in verschillende kerkelijke tradities.
In het doopboekje van Luther van 1523 komt dit doopgebed voor het eerst voor. Later is het – met enkele wijzigingen – opgenomen in het klassiek gereformeerde doopformulier. In de lutherse Gemeente Antwerpen is het in 1567 in gebruik. De meest opvallende gereformeerde wijziging, in de versie van 1566, is de weglating van de zinsnede over Jezus' doop in de Jordaan, de zogeheten Jordaan-passage. Een andere typologie in het doopgebed is die van de Rode Zee, waardoor Israël uit Egypte werd uitgeleid. De doop ziet niet in de eerste plaats op zuivering, maar op bevrijding, schepping en heiliging. In de versie van het lutherse dienstboek is de oorspronkelijke tekst weer hersteld.
Het beeld van zondvloed en Rode Zee heeft in het Nieuwe Testament een christologische toespitsing gekregen door de verwijzing naar Christus, die ondergaat in de diepe wateren van de dood en als Eerstgeborene van de nieuwe schepping weer opstaat. Deze aan de Schrift ontleende typologie wordt uitvoerig door de kerkvaders overgenomen en uitgebouwd.
De schrifttekst die een verband tussen de zondvloed en de doop legt, 
        is I Petrus 3:22. Deze wordt ook in het zondvloedgebed gebruikt. De zondvloed 
        krijgt als kenmerk: type, en de doop: antitype. Antitype is in het oude 
        Grieks het afdruksel van een zegelring of (typografisch gesproken) de 
        afdruk van een letter uit een zetsel of uit een serie letters van een 
        typemachine.
        Het resultaat staat dus in spiegelbeeld. Het is wel hetzelfde, maar anders 
        geprojecteerd en bezien. Een moeilijke maar treffend beschreven verhouding 
        tussen zondvloed en doop!
Er zijn in de gereformeerde versie enkele elementen weggelaten:
        de heiliging van alle wateren door de Jordaandoop van Christus
        de afwassing van de aangeboren zonde door de Doop
        de redding in de ‘ark der christenheid’ = de Kerk.
De eerste twee weglatingen zijn waarschijnlijk voltrokken om elke schijn 
        van magie vermijden. Magie door de bediening van de Doop.
        De ‘ark der christenheid’ is mogelijk gezien als te vriendelijk 
        voor de wereldkerk o.l.v. de paus. Maar dat is een gissing van mij.
In ons gesprek hebben we ook aan de orde gesteld in hoeverre de H. Doop een daadwerkelijke vergeving van zonden is. Bij Luther is de Doop effectief. Van magie is geen sprake... denk aan zijn augustijnse achtergrond. Het is het Woord dat tot het doopwater komt zodat wij van sacrament mogen spreken; aldus Luther in navolging van Augustinus.
De doop is een begin, een verwachting van het Koninkrijk. De eenheid met Christus geeft verplichting aan de gelovige om werken van dankbaarheid voort te brengen. Er is verband tussen doop en gehoorzaamheid. Het gaat in de doop niet om het leven in glorie, maar om leven met en onder het kruis. De Geest voert tot het ene verbond met God en stuwt de aarde en haar geschiedenis naar de nieuwe geboorte in Christus.
W. Baan
        1523 Luther
        Allmechtiger Ewiger Gott der du hast durch die sindflutt, nach deynem 
        gestrengen gericht, die unglewbige welt verdampt, und den gleubigen Noe 
        selb acht, nach deyner grosszen barmhertzickeyt, erhallten. Und den verstockten 
        Pharao mit allen synen ym rotten meer erseufft, und deyn volck Israel 
        trockenn durch hyn gefuret, damit dis bad deiner heyligen tauffe zukunfftig 
        bezeychnet, und durch die tauffe deyns lieben kindes unsers herren Jhesu 
        Christi den Jordan und alle wasser zur seyligen sindflut und reychlicher 
        abwasschung der sunden geheiliget und eingesetzt. wir bitten durch die 
        selbe deyne grundlose barmherzickeit, du wolltist dieszen .N. gnediglich 
        ansehen, und mit fechtem glawben ym geyst beseligen, das durch diesze 
        heylsame sindflut, an yhm ersauffe und unttergehe, alles was yhm von Adam 
        angepornn ist, und er selb datzugethan hat. Und er aus der ungleubigen 
        zal gesondert, ynn der heyligen Arca der Christenheyt trocken und sicher 
        behalten, allzeit brunstig ym geist frolich ynn hoffnung, deynem namen 
        diene, auff das er mit allen glewbigen deyner verheyssung ewigs lebens 
        zu erlangen, wirdig werde, durch Jhesum Christum unszern herrn, Amen.
1566 Frankenthal (ten zuiden van Worms, in de Pfalz)
        O Allmachtige, eewighe Godt, Ghy die nae uwen stranghen oordeele die ongeloovige 
        ende onboetveerdighe Weereldt met de Sundtvloet gestraft hebt, ende den 
        geloovigen Noach, sijn achtster, uit uwe groote barmherticheidt behouden 
        ende bewaert, Ghy die den verstockten Pharao met all sijnen volcke in 
        't roode Meer verdroncken hebt, ende uwe volck Israel drooghs voets daer 
        doer gheleydet, door d'welcke desen Doop beduydert wert. Wy bidden u doer 
        uwe grondloose barmherticheit, dat ghy dit uwe kind genaedelick wilt aensien, 
        ende doer uwen heiligen Geest uwen Sone Iesu Christo inlijven, dat het 
        met hem in sijn doodt begraven werde, ende met hem magh opstaen in een 
        nieuw leven, op dat het sijn Cruys, hem daghelicks naevolgende, vroylick 
        draegen moge, hem aenhange met waerachtigen geloove, vaster hope, ende 
        vieriger liefde, dat het dit leven (d'welck toch niet anders is, dan een 
        ghestaedige doot) om uwent wille getroost verlaeten, ende ten letsten 
        daege voor den Rechterstoel Christi uwer Sones sonder verschricken moge 
        verschijnen, doer den selven onsen Heere Iesum Christum, uwen Sone, die 
        met u ende den heylighen Geest een eenigh Godt leeft ende regiert in eewicheit, 
        Amen.
Zondvloedgebed in ons Dienstboek
        Almachtige, eeuwige God,
        die door de zondvloed de ongelovige wereld naar uw streng gericht hebt 
        verworpen en de gelovige Noach met zeven anderen naar uw grote barmhartigheid 
        hebt bewaard,
        die de hardnekkige farao met al de zijnen in de Rode Zee hebt verdronken, 
        en uw volk Israël droog doorheen hebt geleid,
        waarmee gij dit bad van uw heilige doop als toekomst hebt aangeduid,
        en die door de doop van uw kind, onze Heer Jezus Christus, de Jordaan 
        en alle wateren tot heilzame zondvloed en overvloedige afwassing der zonden 
        hebt geheiligd en ingesteld:
        wij bidden U om deze uw grondeloze barmhartigheid
        wil deze, N.N. in genade aanzien en met recht geloof bezielen door de 
        Heilige Geest,
        opdat door deze reddende zondvloed alles aan hen/hem/haar verdrinke en 
        ten onder ga,
        wat hen/hem/haar van Adam af is aangeboren en wat hij/zij er zelf nog 
        bij heeft/hebben gedaan,
        opdat hij/zij, uit het getal der ongelovigen afgezonderd, in de heilige 
        ark der christenheid droog en veilig bewaard, te allen tijde vurig van 
        geest en blij in de hoop, uw naam dienen,
        ten einde waard te zijn, met alle gelovigen uw belofte van eeuwig leven 
        te verkrijgen, door Christus Jezus, onze Heer. 
        Amen. 
        
      

Verslag van de Studiekring op 15 januari 2007
De tijd op deze kringbijeenkomst werd besteed aan twee onderwerpen, zoals 
        de opzet van deze avonden zijn zou.
        Het eerste deel was bestemd voor de behandeling van een onderdeel van 
        onze Liturgie. Het andere deel van de tijd ging naar de bijbelstudie en 
        bijbelse theologie.
'Gebeden in de Eredienst' zijn niet dezelfde als de gebeden die de gelovigen 
        thuis zeggen. Grote veschillen zijn: ze zijn publiek en ze zijn geen voortbrengsels 
        van het gelovige gemoed. Zo bepalen voorbeden de Gemeente bij haar verantwoordelijkheid. 
        Het Kyriëgebed is omwille van de nood van deze wereld - en we vallen 
        daarmee met de deur in (Gods) huis. De voorbeden sluiten hier op aan maar 
        zijn specifieker.
        De Westerse Kerk is gewoon om met enkele psalmteksten de liturgieviering 
        te beginnen. De Psalmen zijn het gebedenboek van de Bijbel! Ook deze zijn 
        bedoeld als publiek gebed.
Naar aanleiding van een vraag uit de deelnemers behandelden wij deze 
        avond de Noachidische geboden. 'Noachidische geboden' betekent: de opdrachten 
        van de nakomelingen van Noach – en er is een samenvattend gezegde 
        dat luidt: ‘gerechtigheid is de ware nakomelingschap van Noach’
        Volgens het zondvloedverhaal heeft de mensheid sinds Noach een nieuwe 
        start mogen maken. Joden en niet-Joden behoren gezamenlijk tot de nakomelingen 
        van Noach. Daarom gelden de Noachidische geboden voor heel de volkerenwereld. 
        Elders op deze website kunt u het studiepapier 
        inzien, dat ik voor deze avond heb gemaakt.
In een volgende aflevering van deze verslagen ga ik verder in op de inhoud.
        
        W. Baan

Verslag van de Studiekring op 29 januari 2007
Op deze kringavond zijn we verdergegaan met de beide onderwerpen van 
        de vorige avond.
        1. Gebeden in de Eredienst. 
        Het zondagsgebed heet ook wel Collectagebed. Collecta is meervoud, het 
        betekent: de verzamelde (gebeden). Al wat in de pas begonnen liturgieviering 
        gebeden is, wordt verzameld in dit ene, korte gebed.
        Andere liturgiekenners zeggen, dat collecta op het verzamelde volk aanduidt.
        Het wordt in een liturgieviering met meederdere voorgangers altijd door 
        'hoofdvoorganger' of de bisschop gebeden.
        In deze zondagsgebeden treffen we een drieslag aan: Eerst wordt de Heer 
        gevraagd, zijn barmhartigheid te gedenken. Daarna komt de eigenlijke vraag. 
        Ten derde drukt het gebed uit, met het oog waarop het gevraagde ontvangen 
        zou moeten worden.
        Het gebed wordt beëindigd met 'Door onze Heer 
        Jezus Christus, uw Zoon, die met U en met de Heilige Geest, leef en regeert 
        tot in de eeuwen der eeuwen...'
Als voorbeeld de Collecta op de Tiende zondag na Trinitatis:
Eeuwige Koning en Heer aller heren, Gij die 
        ons door het evangelie geroepen hebt om uw volk te zijn en erfgenaam van 
        uw beloften,
        Wij bidden U: leidt ons tot de kennis van uw heilzame en genadige wil,
        opdat wij verstaan wat tot onze vrede dient.
        Door onze Heer Jezus Christus uw Zoon, die 
        met U en met de Heilige Geest, een enig God, leeft en regeert tot in de 
        eeuwen der eeuwen, Amen
Door uitdrukkelijk deze gebeden te handhaven in onze liturgieviering, laat ik uitkomen dat niet ik persoonlijk bid. Het Collectagebed is het gebed der Kerk. Deze teksten vind je in alle klassieke, wereldwijde kerkgemeenschappen. Het gebruiken van deze gebedsteksten is een vorm van échte kerkelijke oecumene.
2. Het behandelen van de Noachidische geboden stuk voor stuk is onbegonnen 
        werk. Bevattelijker is de verwerking van deze geboden door de eeuwen heen. 
        Daarom heb ik gekozen voor een momentopname uit de geschiedenis van de 
        Joden.
        De theoloog-filosoof Maimonides (* 1135, Cordoba) was er van overtuigd, 
        dat de Noachidische geboden rechtstreeks van God afkomstig zijn. Ze kunnen 
        niet uit de natuur afgeleid zijn, of door de nakomelingen van Noach geformuleerd. 
        
        Maimonides was zich wel bewust van de wens van vele geloofsgenoten om 
        de eigen overtuiging helder aan buitenstaanders uit te leggen.
        Ook wilde hij graag het redelijke en verantwoorde van zijn Joodse geloof 
        aantonen.
        Daarom zette hij dertien geloofswaarheden op papier. Dat was nieuw binnen 
        het toenmalige Jodendom. Maar al waren het dogma's, er was geen sprake 
        van dogmatiek - want dat is systeembouw. U kunt de 
        tekst lezen op onze website.
        
        W. Baan

Verslag van de Studiekring op 12 februari 2007
In de eerste helft van de avond zijn we toe gekomen aan een belangrijk 
        onderdeel in onze Liturgie: de eerste schriftlezing - die doorgaans de 
        oud-testamentische is. Wij stelden elkaar de volgende vraag:
        Waarom blijven wij het Oude Testament samen met het Nieuwe Testament lezen, 
        en waarom kunnen wij niet volstaan met het Nieuwe Testament?
Deze vragen waren actueel reeds in de tweede helft van de eerste eeuw. 
        Marcion presenteerde in de christelijke gemeente te Rome rond 140 een 
        dun bundeltje 'bijbelboeken': het evangelie van Lukas en tien paulinische 
        brieven, waarin hij nog flink geschrapt had. Alle Joodse trekjes moesten 
        er uit...!
        Veel volgelingen van Luther na de zestiende eeuw waren tevreden met een 
        nieuwtestamentische prediking en lazen weinig in het Oude Testament.
Lutheranen in Nederland lopen (in vergelijking met de rest van de lutherse wereldkerk) al tientallen jaren voorop in aandacht voor het Oude Testament.
Ik noem u enkele belangrijke redenen waarom het Oude Testament onmisbaar 
        in de prediking is:
        Wie is Christus? Deze vraag komt voortdurend terug. Het Oude Testament 
        bevat veel gegevens om daarmee bezig te zijn. Het Nieuwe Testament biedt 
        ons ook veel stof, maar bestudering van het OT kan voorkomen, dat wij 
        een eenzijdig Jezusbeeld vormen. Bijvoorbeeld een uitvergroting van de 
        plaatsvervangende, verzoenende gekruisigde. 
        De betekenis van Israël en het beloofde land wordt in reformatorische 
        en evangelikale gemeenten wel erkend. Maar het zoeken naar de juiste verhouding 
        van de teksten daarover in Oude - en Nieuwe Testament kan fundamentalistische 
        uitleg voorkomen.
Het Oude Testament mag niet gekwalificeerd worden als voorspelling. Dat 
        roept misverstanden op:
        nu alles uitgekomen is, kan het OT gemist worden,
        het aardsgerichte van het OT is inferieur aan het geestelijke NT, en
        de Kerk is gekomen in de plaats van Israël.
Een ander gevaar is een overschatting van de waarde van het Oude Testament. De Utrechtse theologieprofessor A. van Ruler noemde het Nieuwe Testament: 'Het verklarend woordenboekje bij het Oude Testament'. In deze aardige vondst zit een kern van waarheid. Maar het Nieuwe Testament is meer dan dat: het getuigt van vervulling -- een bijbels begrip dat de prediking van het Oude Testament niet overbodig maakt maar volledig tot haar recht laat komen.
In de tweede helft van de avond gingen wij verder met de bestudering van het boek Genesis. Wij bekeken een mogelijke indeling van dit boek aan de hand van het sleutelwoord toledot. U kunt in deze zin klikken om het studiepapier in te zien.
De deelnemers gaan de gegevens thuis bestuderen en over veertien dagen 
        bespreken wij het.
        
        W. Baan

Verslag van de Studiekring op 26 februari 2007
Het eerste gedeelte van de avond hebben we zoals gebruikelijk besteed 
        aan liturgiek. Aan de orde waren de verhouding van Epistel en Evangelie. 
        De Epistel staat voor een (meestal midddelste) schriftlezing die uit de 
        Nieuw-testamentische brieven genomen is, of soms uit het boek Handelingen 
        of Openbaring aan Johannes. Ze hebben meestal een 'vermanend' karakter. 
        Maar dat is nooit moralistisch. Sommige Epistellezingen zijn prachtig 
        gevat in een evangelisch kader. Een voorbeeld is die op het Hoogfeest 
        van Pasen, in de dagdienst.
        Daarin wordt ook verwezen naar het ongezuurde deeg in de Joodse liturgie.
        De Epistels zijn bijna allemaal eerder geschreven dan de Evangeliën. 
        Toch komt de Evangelielezing in de Liturgie ná de Epistellezing. 
        Hierachter zit de klassieke gedachte dat wij met de woorden van Christus 
        op hét hoogtepunt zijn aanbeland. Dit kan misverstanden in de hand 
        werken, zoals we in de vorige bijeenkomst hebben besproken.
        In de jaren zeventig van de vorige eeuw schrapte onze Liturgische Commissie 
        één van de beide doxologieën rond de evangelielezing. 
        De redenering was: het zou teveel eer zijn voor deze schriftlezing, want 
        we zingen niets voor de oud-testamentische lezing en blijven er bij zitten. 
        In Dordecht, Zierikzee en nog een enkele ander Gemeente werd de dubbele 
        doxologie gehandhaafd. Immers, wij lofprijzen niet een lezing vanaf papier, 
        maar het levende Woord, Christus.
Na de pauze gingen wij verder 
        met de behandeling van van de opbouw en de strekking van het boek Genesis. 
        De kringleden hadden het studiepapier bestudeerd. 
        Ik ben begonnen bij Genesis 2:4 en heb daaraan de meeste aandacht besteed.
        Genesis 2:4 wordt doorgaans uitgelegd vanuit de andere genesisteksten 
        waarin het woord toledot staat. Maar zou het niet beter zijn, deze eerste 
        toledottekst juist als norm te nemen en aan de hand daarvan de andere 
        toledotteksten uit te leggen?
De eerste vraag die wij stellen: waartoe is de scheppping van hemel en 
        aarde? Vele Joodse rabbijnen zeggen: 'Die is terwille van de gave van 
        de Tora aan Gods eerstgeborene, het volk Israël.' De Torah is dus 
        prae-existent, 'werd al door God gelezen voordat Hij zijn scheppende arbeid 
        begon.' 
        Hier is een totaal andere manier van omgang met de gewijde geschriften 
        dan zoals wij dat geleerd hebben.
        Omdat Israël Gods eerstgeborene is, kunnen we stellen dat de wording 
        van Israël de menswording is. Het is een gerichtheid op de toekomst, 
        vaak onder strijd en mislukking. Want deze wording is geen zaak van vitaliteit. 
        De toledot zijn geen geslachtsregister om daarop trots terug te kijken. 
        Het zijn verwekkingen, en die zien vooruit. 
        Deze doorbraak naar de toekomst is volgens het boek Genesis Israëls 
        oorsprong.
De volgende keer werken we dit nader uit en bezien we de verwekking die 
        ternauwernood is.
        
        W. Baan

Verslag van de studiekring op 12 maart 2007
In het eerste gedeelte van de avond behandelde ik de keuze voor - en 
        de inhoud van het zondagsevangelie van de afgelopen zondag: Oculi. Het 
        evangelie van de ene demon die tenslotte met zeven maten terugkeert.
        In de eerste plaats: de keuze is vele eeuwen geleden ingegeven door de 
        voorbereiding op het Paasfeest in het algemeen en op de Doop in de paasnacht 
        in het bijzonder. Demonenuitdrijving was een bekende en aanvaarde praktijk 
        in de Oud-christelijke Kerk.
 
 
        Pazuzu
een Babylonische
stormdemoon
De inhoud zouden we – zoals we in de afgelopen maanden bij de evangeliën 
        altijd geprobeerd hebben – wel willen herleiden op de Hebreeuwse 
        Bijbel, maar dat lukt niet. In het Oude Testament staat weinig over demonen. 
        Ze worden op enkele plaatsen met bijvoeglijke naamwoorden aangeduid: de 
        harige, de zwarte, de droge, of ze heten leugengeest. Alleen de naam Azazel 
        kennen wij als aanduiding van een woestijndemon naar wie de verzoenbok 
        (in het ritueel van Grote Verzoendag) gestuurd werd. Het bijbelse Israël 
        schonk weinig aandacht aan aparte, individuele boze geesten. Alleen de 
        Heere-God is de enige en unieke Allerhoogste 
        met wie rekening te houden is.
        In de tijd van de Babylonische ballingschap kwamen de Joden in aanraking 
        met demonologieën uit Perzië. Het Zoroastrisme, dat dualistisch 
        is, liet uiteraard veel ruimte voor speculatie over verschillende boze 
        geesten en hun namen en rollen. Zo kwam het, dat er in de intertestamentaire 
        periode meer aandacht in de geschriften besteed werd aan deze geesteswereld.
        We hebben als reactie op dit onderwerp gesproken over de realiteit van 
        de demonen in deze tijd. Wij weten veel over psychiatrische verschijnselen, 
        wij beseffen dat geestesziekten niet afdoende verklaard en zeker niet 
        altijd genezen kunnen worden. Staat een verklaring die wij zoeken in de 
        realiteit van de demonen, misschien op gespannen voet met de eigen verantwoordelijkheid 
        die wij bij ieder mens verwachten? Maar sommige mensen kunnen niet zelf 
        keuzen maken en kunnen niet verantwoordelijk voor hun daden worden gehouden.
Het gesprek is wat uitgelopen, zodat het onderwerp van de tweede helft 
        van de bijeenkomst opgeschoven wordt naar 26 maart. Dat wordt dan de geboorte 
        van de zoon die ternauwernood is, en een vergelijking tussen die geboorte 
        en de geboorte van de Christus Jezus.
        
        W. Baan

Verslag van de studiekring op 16 april 2007
Het onderwerp in de eerste helft van de avond was: het Credo in de Liturgie.
We begonnen met een korte opfrissing van onze kennis. Er zijn drie oecumenische 
        geloofsbelijdenissen: zij zijn door alle klassieke kerkgenootschappen 
        aanvaard.
        In het tweede millennium van onze jaartelling ontstonden geloofsbelijdenissen 
        die aan afzonderlijke kerkelijke richtingen gebonden zijn.
        Credo betekent ‘ik geloof’ - een ‘ik’ dat ingebed 
        is in het geheel der Kerk. Het is vergelijkbaar met het ‘ik’ 
        in veel Psalmen dat staat voor de vierende volksgemeenschap in de tempel.
        In de lutherse Liturgie van Woord en Gebed heeft het Credo geen vaste 
        plaats. Het kan gezegd/gezongen worden na de evangelielezing, na de preek 
        of vlak voor de wegzending. Elke plaats geeft een nuance weer die bij 
        het Credo hoort: ‘hoofdsom van het Evangelie’, onderstreping 
        van de kerkelijke prediking en de mondelinge belijdenis die wij de wereld 
        inbrengen.
        In ons gesprek vroegen wij ons af hoe dan het Credo van de Kerk zich verhoudt 
        tot de eigen geloofsbeleving. We kwamen uit op een mening die wij konden 
        delen: het Credo geeft houvast ook wanneer we twijfelen of wanneer we 
        met sommige gedeelten moeite hebben. Deze twijfel en moeite zijn mogelijk 
        in onze Gemeente; wij verwijten ze elkaar niet. Een eigen geloofsbelijdenis 
        is niet afkeurenswaardig, mits altijd voorafgegaan door het Credo van 
        de Kerk.
In het tweede deel van de avond behandelde ik de ‘wonderbare geboorte.’
Dit is een sleutelbegrip in het boek Genesis, en ook in de rest van de 
        gewijde Schrift.
        Wonderbare geboorte staat tegenover elke vorm van biologisch en natuurlijk 
        omschreven geboorte. Mijn inziens is de term ‘maagdelijke geboorte’ 
        niet schriftuurlijk. Deze term wekt de suggestie, dat de geboorte van 
        Christus uit te leggen is als een bovennatuurlijk gebeuren waarin de voortplanting 
        op miraculeuze wijze is omzeild. Dan behoort het bij spectaculaire erotische 
        verhalen uit de antieke religies over goden die bij mensenvrouwen halfgoden 
        verwekken.
        Wonderbare geboorte mag niet los gemaakt worden uit de geschriften waarin 
        zij beschreven wordt: de Torah en de Profeten. De God van Israël 
        doet ongedachte heilsdaden door een nieuw begin. Dit is herhaaldelijk 
        de verwekking van een zoon uit een vrouw die oud en/of onvruchtbaar is, 
        weduwe of anderszins uitgerangeerd wat betreft het voortplantingsproces. 
        De omstandigheden zijn ongunstig, zoals het dragen van smaad om kinderloosheid 
        of vanwege afwijkend gedrag, of de slavernij of ballingschap van het hele 
        volk.
        Maria is een jong meisje dat verdachtmaking moet dragen; ook haar verloofde 
        Jozef wil er haastig vandoor. Maar een engel van de Heer 
        verkondigt het Woord dat van rechtvaardiging spreekt. De evangelist Mattheus 
        neemt in het geslachtsregister van Jezus twee scabreuze gegevens op: de 
        relatie van Juda en Tamar en van David en Bathseba. Het rechtvaardigende 
        Woord gaat ook over deze kwalijke erotiek.
        Wonderbare geboorte in schriftuurlijke zin is schokkend voor mensen die 
        moralistisch denken of God bespreken als een bovennatuurlijk wezen.
        Op de volgende bijeenkomst, 14 mei a.s., behandelen wij: de zoon in Israël.
        
        W. Baan

Verslag van de studiekring op 14 mei 2007
Ditmaal hebben we na de opening met elkaar twee liederen geoefend: de gezangen 236 en 238. Deze worden gezongen op het aanstaande Hoogfeest van Pinksteren. Het Vrouwenkoor La Confiance zal ons daarbij helpen. Deze gezangen hebben oude melodieën die wij vooral moeten bewaren. Het Gregoriaans en de Latijnse Liturgie zijn grondslagen van onze lutherse Eredienst.
Een groot deel van de avond hebben we gewijd aan verhouding Schriftlezingen 
        - preek.
        Hoe komen de Schriftlezingen in de Liturgie? Omdat in de Synagoge en in 
        de vroeg-christelijke Gemeente gelezen werd uit de Torah, de Profeten, 
        en alle overige boeken die Geschriften worden genoemd. Er was al vóór 
        Christus een leesrooster. Roosters zijn er tot de dag van vandaag. Twee 
        van de argumenten om het gebruik van roosters te verdedigen zijn: de Kerk 
        blijft bij het vieren van de Hoogfeesten, en de predikator krijgt niet 
        de kans om zijn eigen smaak van tekstkeuze uit te leven. Wil de predikator 
        toch met eigengekozen bijbelteksten komen, dan is de kansel de plaats 
        om ze voor te lezen en uit te leggen.
        Schriftlezingen krijgen niet altijd gepaste aandacht van de kerkganger. 
        Er zijn Rooms-katholieken die pas halverwege de Woorddienst het kerkgebouw 
        betreden, in de mening dat het eucharistische gedeelte toch het belangrijkste 
        is. Er zijn ook protestanten die niet opletten tijdens de Schriftlezingen; 
        zij wachten totdat de preek komt, omdat het naar hun mening daar om gaat. 
        Dat is verkeerd, want de Schriftlezing brengt ons bij de bron en de norm 
        van de prediking: dat is de heilige (of beter: gewijde) Schrift.
        Wil dit zeggen dat een preek te allen tijde uitleg van een bijbeltekst 
        of -pericoop moet zijn? Niet in de zin van een nauwkeurige woord-voor-woord 
        verklaring. Dat is niet nodig op de preekstoel en in de meeste gevallen 
        ongewenst. Laat de predikant dat thuis doen of op een studiekring. Wie 
        een maaltijd voorgeschoteld krijgt, hoeft ook niet voortdurend te beseffen 
        uit welke ingrediënten deze bestaat en hoe de samenstelling is. Dat 
        is analyse. Maar voor het genieten telt de synthese.
        Het gaat het in een preek om een centrale boodschap, en die is Christus.
        Hier is iets waarin calvinisten en lutheranen elkaar kunnen herkennen: 
        wordt het Evangelie verkondigd, staat Christus in het middelpunt?
In het tweede deel van de avond zijn we begonnen met de behandeling van 
        het themawoord 'zoon' - de zoon in Israël. In deze en in de laatste 
        bijeenkomst voor de zomer kijken wij vooral naar het functioneren van 
        dit wooord in het Nieuwe Testament. Daarvoor nemen wij één 
        van de oudste brieven van Paulus ter hand:
        de Galatenbrief.
        Deze brief laat de controverse tussen jodenchristenen en heidenchristenen 
        zien: is de Torah ook voor de christgelovigen uit de volkeren verplichtend?
        Paulus voert Abraham ten tonele en zegt dat de beloften aan hem gedaan 
        zijn (dat is Evangelie) voordat de Israelieten de Torah ontvingen. De 
        Torah is maar een tijdelijke voogd. Eerst was het volk Gods een onmondige, 
        nu mag het een (vrije) zoon zijn.
Paulus schrijft niet: de Torah heeft afgedaan. Wel spreekt hij over de vloek van de Wet. Hij kijkt naar de mensen met wie hij te maken heeft, in de Gemeente van Galatië, en constateert: hier zijn gelovigen die, ondanks dat zij in Christus een nieuw schepsel zijn, zich toch weer onder het juk van de Wet begeven. Maar dit vraagt de Heer niet. De Wet hoeft niet opnieuw als een zware verplichting op hen te rusten, maar is tot zijn voltooiing gekomen in Christus. Geloof in Christus gaat voorop.
De vraag is nu: wat is dan nog het verplichtende gezag van de Torah? 
        Hoe is verhouding van Christus de Zoon tot ons als zonen?
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 17 september 2007
Op deze eerste studieavond na de zomervakantie behandelen wij eerst het begin van de Avondmaalsliturgie. Onze aandacht gaat uit naar de zogenaamde beurtspraak voor de Prefatie. Beurtspraak is een goed Nederlands woord voor dialoog.
‘Vrede zij met u’ is oorspronkelijk de bisschopsgroet. Zinvol, 
        omdat de bisschop dan pas actief wordt. In Diensten met meerdere voorgangers 
        is doorgaans hij degene die eigenlijke Avondmaalsritus inleidt.
        ‘... met uw geest’ betekent niets anders dan ‘... ook 
        met u’ – het antwoord van de kerkgangers. 
        ‘Verheft de harten’ Een oproep die ons bepaalt bij Christus 
        die zit aan de rechterhand van de Vader. Het gaat niet om afstand te nemen 
        van het lagere, het vergankelijke. Deze oproep brengt ons tot evenwichtigheid, 
        wanneer Christus’ tegenwoordigheid in het Avondmaal aan de orde 
        komt. Dan blijft hij ook bij de Heer.
‘Laat ons dankzeggen...’ Oproep tot lofprijzing, die naar de Prefatie toeleidt. Daarover spreken wij de volgende keer. Nu nemen wij even de tijd om een onderdeel uit de Liedmis te oefenen, in de Liturgische Katern p. 30: het Sanctus.

Luthers bedoeling van het opzetten van de Liedmis was, om naast de Latijnse Liturgie ook een Avondmaalsdienst met Duitse verzen te bieden. De achtergrond van dit lied: Jesaja zag in een visioen de Heer, die door de Serafijnen ‘Heilig heilig heilig’ toegezongen wordt, hfdst. 6. In een iets andere tekst is dit lutherse liturgicum ook opgenomen in het Liedboek voor de Kerken: gezang 24.
Het woord ‘heilig’ brengt ons tot de bijbelse theologie die 
        zoals gebruikelijk is na de pauze aan de orde komt. Er zijn in de theologische 
        (Latijnse) terminologie twee woorden die wij meestal met ‘heilig’ 
        vertalen.
        Het woord ‘sanctus’ staat voor de heiligheid van Gods Vader, 
        van Christus of van de Heilige Geest (en eventueel van de Drie-eenheid).
        Maar er is nog een ander woord: sacer. We kennen dat in uitdrukkingen 
        als sacraal, consacreren, sacerdos (Latijn voor priester). Het is een 
        afgeleide of toegekende heiligheid. ‘Gewijd’ is een goede 
        vertaling.
        De Bijbel heet ook wel heilige Schrift, en dat komt van het Latijnse Scriptura 
        Sacra. Het is een aanwijzing dat de Bijbel nooit werd vereerd als was 
        het de sprekende God zelf.
Eerst was er de mondelinge overlevering, later kwam de schriftelijke 
        neerslag. We kunnen er van uit gaan dat Jezus niets van zijn woorden op 
        schrift gezet heeft. Schrijven deden enkele apostelen en evangelisten. 
        Maar ‘een laatkomer’ als Paulus heeft Jezus nooit zelf ontmoet.
        Toch zegt Paulus dat hij ‘... van de Heer 
        heeft ontvangen hetgeen ik u ook overlever ...’. Dit is niets anders 
        dan traditie. Leggen we de Evangeliën en de Brieven naast elkaar, 
        dan merken wij zo vele verschillen op dat we wel moeten constateren: de 
        traditie begint al bij het samenstellen van de Nieuw-testamentische geschriften.
Luther heeft zich zeer afgezet tegen de traditie, maar dat was in zijn 
        situatie begrijpelijk. Het is echter onjuist om Luthers verzet te verabsoluteren 
        en aldus de traditie gering te achten. Met de resultaten van het talen- 
        en bijbelonderzoek van de afgelopen decennia achter ons, constateren wij 
        dat Luther op voor-wetenschappelijke wijze met Schrift en Traditie omging. 
        
        Luthers visie op de gewijde Geschriften had wel de kiem van vernieuwing 
        in zich. Hij onderschikte geschreven teksten aan de ooit mondeling overgeleverde 
        Woorden Gods. ‘Het Woord van God is bedoeld om luidop gesproken 
        te worden,’ aldus Luther. Ook maakte hij onderscheid tussen Schriftwoorden 
        die het heil verwoorden en die in de periferie staan.
De volgende keer, 8 oktober ‘s avonds, gaan wij verder met de volgende 
        onderwerpen:
        Liturgiek: de Prefatie en het Sanctus
        Bijbelse theologie: mondelinge en schriftlijke overlevering, en het gebruik 
        van bijbelteksten om leerstellingen te funderen – met als voorbeeld 
        de genadeleer ontleend aan de Galatenbrief.
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 8 oktober 2007
In het eerste deel van de avond hielden wij ons weer bezig met liturgiek. 
        Wij vervolgden de behandeling van onderdelen van de Avondmaalsliturgie 
        en hun achtergrond.
        De Beurtspraak en de Prefatie hebben duidelijke Joodse wortels. In de 
        tafelgebeden worden de disgenoten herhaaldelijk opgeroepen om de Heer 
        te danken, te loven of te zegenen. Zegenen is ‘goed-spreken van...’ 
        – een vertaling die wij al in het Latijnse benedicere aantreffen.
      

‘Laat ons dankzeggen de Heer onze God’ 
        zingt de voorganger.
        Het antwoord van de Gemeente hierop, vlak vóór de prefatie 
        luidt in onze Liturgie: ‘Het is waardig en recht’. Er zijn 
        Rooms-katholieken die in hun Nederlandstalig Liturgie zingen: ‘Hij 
        is onze dankbaarheid waardig.’
        ‘Het is waardig en recht’ is een zinnetje dat vrijwel gelijk 
        is aan het begin van de prefatie.
        De prefatie is een lofgezang, in onze Gemeente in gregoriaanse stijl gecantileerd, 
        dat iets zeer wezenlijks van de Avondmaalsliturgie uitdrukt: de dankzegging 
        omwille van de bevrijdende Heer die komt: komt 
        in zijn volk, komt in de wereld, komt in het Avondmaal, komt om zijn koningsregering 
        te ontplooien.
        De inhoud van de prefatie is verheven van taal, het is een hoogtepunt 
        van geconcentreerd woordgebruik. In drie of vier krachtig zinnen wordt 
        een hoofdgedachte neergezet.
        Voor elke belangrijke zondag is wel één in het bijzonder; 
        sommige zijn ontstaan in het eerste millennium. Ook de naamloze zondagen, 
        in de ‘groene tijd’, kennen mooie prefaties.
        Een voorbeeld:
 ‘Ja waarlijk ... ... dankzeggen door Christus onze 
        Heer.
        Want ook al hebt Gij onze lofprijzing niet van node,
        toch is het uw gave dat wij U dank mogen zeggen;
        want onze lofprijzing maakt U niet groter,
        maar ons strekt ze tot bevrijding.
        En daarom, met engelen ... ... zonder einde de lof uwer heerlijkheid!’
In de andere helft van de avond bespraken we het ontstaan en het functioneren 
        de Wet, zoals deze ter sprake komt in Oude - en Nieuwe Testament.
        Het materiaal van een vorige avond lag ten grondslag aan de volgende stelling: 
        het is onjuist om een (bijv. lutherse) leer die de ‘werken der Wet’ 
        verwerpt ‘ten gunste van het Evangelie’ als een algemene uitlegregel 
        te leggen over alle brieven van Paulus.
        Wij hebben deze kwestie toegelicht met behulp van de Galatenbrief.
        In de eerste plaats had Paulus in de Gemeente van Galatië een concrete 
        situatie op het oog. Deze situatie is anders dan de individuele heilsvraag 
        en het gebukt gaan aan onder moralistisch verstane schuld.
        Ten andere is het ten hemel willen gaan dankzij de verdiensten uit wetsonderhouding 
        beslist niet representatief voor het Jodendom.
        We laten ons gezeggen door Psalm 19:8-12, waar aan Gods wet, inzettingen, 
        geboden en rechtsregels een blij makende kracht wordt toegeschreven.
        ‘In het houden van die is grote loon,’ een letterlijke vertaling 
        van vers 12b, waar geen voor-wat-hoort-wat mentaliteit wordt beschreven.
        Het leven uit Gods Wet zelf is de beloning. Zo is de Wet een gestalte 
        van het Evangelie.
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 22 oktober 2007
In het eerste deel van de avond gingen we verder met liturgiek. We waren 
        toe aan de behandeling van de 'Canon van de Mis.' Dit is een onderdeel 
        van de Eucharistieviering waarmee Luther is opgegroeid. Canon wil hier 
        zeggen: maatstaf. De miscanon van de officiële Latijnse Liturgie 
        bevat de hoofdsom: dit gebeurt er volgens de Rooms-katholieke Kerk wanneer 
        de eucharistie wordt gevierd. Strekking is: het bidden van de Kerk of 
        God de aangebrachte gaven wil aanvaarden zodat ze een verzoenend offer 
        worden.
        Luther kreeg groeiende weerzin tegen het spreken van de Kerk die een offer 
        opdraagt aan God. Het was, leerde hij, juist de Heer 
        zelf die zich aan zijn Kerk geeft. Het is niet door de macht van de Kerk 
        en haar gewijde priester, het is het levende Woord waardoor eucharistie 
        mogelijk wordt. 
        De Kerk houdt Woord en Sacrament gevangen, aldus het verwijt van Luther. 
        
        Sinds dat verwijt klonk, kwam er nog een tweede front bij: dat van de 
        Schwärmer, de radicale geestdrijvers of (weder)dopers. Toen moest 
        Luther tussen twee uitersten zijn weg zoeken. Hij zette zich af tegen 
        de systeembouw en de kerkelijke manipulatie die hij bij Rome aantrof, 
        en voorkwam dat hij terechtkwam aan de andere kant. Want het andere uiterste 
        was het individualisme van de vrome ziel die meende door de ontvangst 
        van de H. Geest geen bijbel, leer of Kerk meer nodig te hebben.
Ik heb geprobeerd om te formuleren waar ik zelf als luthers predikant 
        sta. Niet op een basis van algemene waarheden, zoals: iedereen weet dat 
        er een god is; dan ook niet in een kerk die deze kennis wat oppoetst met 
        behulp van bijbelteksten over Christus.
        Daarentegen gelovend dankzij de unieke zelfopenbaring van de God van Israël. 
        Dit is een bijzondere start: alleen door Christus spreek ik over God.
De scholastieke rooms-katholieke theologie die sinds de Middeleeuwen 
        beoefend wordt, is in wezen filosofisch: zij sluit aan op bekende structuren 
        en symbolen en gelooft dat Gods genade dat alles bekroont. De protestant 
        stelt zich bewust kritisch op: luistert eerst naar de prediking van de 
        'ene Naam die ons gegeven is om daardoor behouden te worden.' In Christus 
        heeft de God van Israël vlees en bloed van mensen op zich genomen.
        Beide uitgangspunten roepen een spanningsveld op. De 'lutherse theologie' 
        beweegt zich in dat spanningsveld.
Na de pauze vervolgden wij onze behandeling van de bijbelse theologie 
        en de verhouding van Torah en Profeten.
        Ik legde uit waaraan is te zien dat verschillende schrijvers gewerkt hebben 
        aan de 'Vijf Boeken van Mozes', de Torah. Daarna kreeg het boek Deuteronomium 
        onze aandacht. De naam van dit vijfde boek van de Torah betekent: tweede 
        wetgeving. Het boek is naar alle waarschijnlijk de vrucht van overschrijven 
        en actueel maken van een reeds bestaande (maar versleten) boekrol. Actueel 
        maken van bestaand materiaal was in die tijd normaal en geaccepteerd. 
        
        Het is belangrijk om te weten dat - en hoe er 'gebouwd' is aan bijbelboeken. 
        Dat voorkomt dat wij van de Bijbel een heilig boek maken. Zo kunnen wij 
        ook intolerantie die zich op 'het Woord van God' beroept, onder ons voorkomen.
Na de Torah komen, in de Joodse canon van bijbelboeken, de Vroegere Profeten 
        en de Latere Profeten. De eerste groep bestaat uit de boeken Jozua, Richteren, 
        en I,II Samuel en I,II Koningen. 
        Joodse uitleggers, bijvoorbeeld Martin Buber en Franz Rosenzweig, kunnen 
        ons helpen bij het juist verstaan van deze Vroegere Profeten. Deze boeken 
        zijn geen historisch verantwoorde geschiedenis. Zij zijn profetisch: zij 
        confronteren het volk Israël met het leven vanuit - en met de Torah.
        Daarover zal het de volgende keer (7 november) gaan.
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 7 november 2007
Luther en en andere theologen van zijn tijd hebben ingewikkelde discussies gevoerd over het wezen van brood en wijn in eucharistie of avondmaalsviering. Om ze te kunnen volgen, moeten we op de hoogte zijn van hun filosofische achtergrond. In de Middeleeuwen moest elke aanstaande theoloog eerst een grondige wijsgerige scholing ontvangen. Aan de Europese universiteiten was deze scholing opgezet aan de hand van het werk van de klassieke Griekse filosofen. Plato, Aristoteles waren bekend, en ook wel de Ionische natuurfilosofen, soms vertaald uit het Arabisch!
Luther heeft in zijn jonge jaren studie gemaakt van Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Duns Scotus en óók van Willem van Occam (1290-1349). De laatste is al een stuk subjectiever in zijn denken dan de eerstgenoemden en zijn werken hebben invloed op Luther gehad. Een occamist mogen we hem niet noemen: daarvoor had hij teveel kritiek op de scholastieke methode van Occam. Wat was dan de invloed van Occam op Luther?
 
 
          Occam
Luther vond het fascinerend dat Occam de moed had, filosofische waarheid en theologische waarheid uit elkaar te houden. Zo kon hij een vraagteken zetten achter de transsubstantiatie: de leer dat het wezen (of substantie) van brood en wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus, en de 'bijkomstigheden' d.w.z. uiterlijk, smaak en geur, hetzelfde blijven voor onze zintuigen.
Luther wilde niet meer filosofisch spreken over brood en wijn, maar evangelisch. De Inzettingswoorden zijn allereerst prediking: de bediening van zondenvergeving. 'Omdat Christus heeft gezegd: dit is mijn lichaam, geloof ik dat het brood in het Avondmaal zijn lichaam is', aldus Luther, die een verdere filosofische uitleg eigenlijk overbodig achtte. Zijn eigen standpunt in de theologische discussie: deconsubstantiatie, kon hij ook wel missen.
In de tweede helft van de avond ging ik verder met het overzicht van 
        de Vroege Profeten.
        Ter aanvulling van de slotwoorden van de vorige keer heb ik voorbeelden 
        gegeven van het 'onhistorische' van deze boeken. Koning David was op het 
        wereldtoneel een onbetekenende stadskoning, en zoon Salomo regeerde echt 
        niet over een wereldrijk. Toch krijgen zij in de boeken Samuël en 
        Koningen veel aandacht en worden als belangrijk voorgesteld. Omgekeerd 
        is er ook zoiets aan de hand met Omri en zoon Achab, koningen van Israëls 
        Tien-Stammen rijk. Omri krijgt geen aandacht, behalve dan dat de schrijver 
        zegt: 'Hij deed wat kwaad was in de ogen van de Heer.' 
        Achab wordt afgeschilderd als een hebzuchtige schurk, aan de leiband van 
        een Fenicische afgodische prinses. Maar beide vorsten hadden groot internationaal 
        aanzien en heersten zeer bekwaam over een groot gebied.
Deze boeken hebben gemeenschappelijke hoofdthema's: het land van belofte, 
        het koningschap, de tempel. Van een koning wordt beschreven inhoeverre 
        hij de rechtsregels en de voorschriften van Israëls Heere-God 
        heeft hooggehouden en in de practijk gebracht. Daarom is David de ideale 
        koning: hij heeft nog het zuiverste beantwoord aan wat de Heere-God 
        van Israëls koning verwacht.
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 3 december 2007
In de eerste helft van deze avond sloten we het onderwerp liturgiek af. 
        We hebben de laatste onderdelen van de Avondmaalsliturgie besproken:
        - het 'Dankt de Heer want Hij is vriendelijk'
        - het bidden van Psalm 103
        - de formulering van de Zegen.
Het woordje 'vriendelijk' spreekt ons allen aan. We realiseren ons dat 
        wijzelf niet altijd vriendelijk zijn, maar dat de Heer 
        'wezelijk vriendelijk' is.
        Het daaropvolgende bidden van Psalm 103 is belangrijk omdat daarin wordt 
        verwoord dat genezing en herstel heilsdaden van God zijn, altijd in hun 
        voltooiing vóór ons liggen en nooit door ons gemanipuleerd 
        mogen worden.
        De Zegen is in onze Avondmaalsdienst meestal die in de woorden van de 
        hogepriester Aäron. Belangrijkste bespreekpunt was: gebeurt er iets 
        bij het zegenen, of is het een wens? Ik spreek de werkwoorden in de zegenspreuk 
        altijd in de tegenwoordige tijd uit. Daarmee laat ik blijken dat het de 
        Heere-God is die zegent en dat dit een realiteit 
        is.
Een nagekomen vraag betrof het Klein-Gloria dat in de Introïtus 
        volgt op het psalmfragment. Is dit niet het koppelen van een wezensvreemd 
        element aan een Joodse gebedstekst? Inderdaad heeft het iets tweeslachtigs: 
        de Kerkvaders wilden Joodse teksten in de kerkelijke Liturgie bewaren, 
        en tevens de zeer belangrijke belijdenis van de Drie-ene God als een lofprijzing 
        voortdurend herhalen.
        Het Klein-Gloria is primair lofprijzing, en geen verstandelijk bewijs 
        voor een leerstuk dat in de Psalmen gevonden zou kunnen worden. Zelfs 
        al zouden we het Klein-Gloria schrappen, dan kunnen we toch niet terug 
        gaan, áchter het ontstaan van de trinitarische belijdenis. Dat 
        grijpt regelrecht in op het Kerk-zijn sinds het Concilie van Nicaea (325).
Ter afsluiting deed ik een voorstel voor een nieuw onderwerp bestemd voor de eerste helft van de avond: het mensbeeld in de heilige Schriften en in deze tijd, vooral met het oog op de ethiek. Geen gemakkelijke kost, maar waard om een poging tot behandelen te wagen.
In de tweede helft van de avond stelde ik een thema aan de orde dat erg 
        actueel is. De Synode van de pkn heeft namelijk een rapport besproken 
        dat gaat over 'onze onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël' 
        - een zinsnede uit het eerste artikel van de pkn-kerkorde.
        Het rapport is opgesteld naar aanleiding van de kritische vraag, of deze 
        'onopgeefbare verbondenheid' niet ten koste gaat van onze solidariteit 
        met het lijdende Palestijnse volk.
        Het thema ter behandeling is: de landbelofte en het belang van het land 
        voor de Jood.
Ik ben begonnen met iets te vertellen over het Zionisme en over iemand die aanwezig was op het eerste zionistische congres (Basel, 1897): Martin Buber. Juist van Buber kunnen we een genuanceerd standpunt vernemen over de waarde van de terugkeer naar het land. Hier ligt een geschilpunt met Theodor Herzl, een toonaangevend persoon binnen de zionistische beweging: of het land van belofte noodzakelijk is voor het bestaan en de identiteit van het Joodse volk.
We gaan de volgende keer verder met de bespreking hiervan, en proberen 
        ook een fundamenteel verschil te verhelderen waarmee we kennis gemaakt 
        hebben: een uitleg van het begrip 'geloof' die onder Joden heel anders 
        opgezet wordt dan zoals het onder Christenen gangbaar is.
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 4 februari 2008
NB: Aan het begin van elk volgend verslag is er een korte behandeling van een psalmgedeelte in onze liturgie.
	  Als openingsgebed heb ik enkele verzen uit Psalm 109 genomen. Een psalm, 
        gebeden in krasse taal. De vijanden krijgen er van langs en de Heer 
        wordt gevraagd om het oordeel over hen te voltrekken.
        De inhoud valt uit de toon van de mooie, evenwichtige en vrolijk-positieve 
        godsdienst waar de gemiddelde kerkganger van 2008 zo van houdt. Bovendien 
        zijn de vragen acuut: wat zijn die vijanden, wie zijn ze en heb ik ze?
        Ik heb gepleit voor het serieus nemen van de vijanden in de psalmen. Het 
        zijn mensen in het volk van de Heer die ondanks 
        hun deelgenootschap aan het Verbond leven alsof God niet zou zien dat 
        zij de Torah veronachtzamen..
        Het is onjuist om ‘de vijanden’ te vergeestelijken. Het zijn 
        niet onze slechte eigenschapen of onze schuldgevoelens. De psalmen zijn 
        te duidelijk en concreet om van metaforen te spreken.
        In onze kerkelijke gemeenschappen zijn wij niet graag bezig met tegenstellingen. 
        Maar in psalmen als deze worden de verschillen niet geschuwd. De tegenstanders 
        worden duidelijk benoemd. Het komt ondermeer omdat hier de orthopraxie 
        belangrijker is dan de orthodoxie. Anders gezegd: hoe te leven en welke 
        daden in overeenstemming zijn met de Tora, dat zijn de vragen die er toe 
        doen.
Met ingang van deze bijeenkomst gaan we ons bezighouden met begrippen als persoonlijkheid, individu en mensbeeld. Er zijn grote verschillen tussen de mensvisies in het Oude Testament en het nabijbelse Jodendom enerzijds, en de moderne psychologie anderzijds. De vraag is wat er gebeurd is ‘in de tussentijd.’
We zijn begonnen met iets actueels: de ongemeen felle discussie die de 
        voormalige hervormde predikant Dr R. Süss voert met vertegenwoordigers 
        van de lutherse synode binnen de PKN. Dr Süss, die nu actief is in 
        de Joodse gemeenschap, is van mening dat Luther in beginsel anti-joodse 
        geloofsopvattingen had. Hij vindt dat de lutheranen zich wat dit betreft 
        duidelijk van Luther moeten distantiëren. Prof. dr J.P. Boendermaker 
        ligt ook onder vuur. Hij is leermeester van Süss geweest – 
        en ook van mij... Daarom citeerde ik prof. Boendermaker: als tegenwicht 
        iets dat ik zelf hem heb horen zeggen:
        ‘Je moet Luther niet groter en belangrijker maken dan hij is en 
        zelf wilde zijn. Luther heeft de aftrap van de Reformatie gegeven, maar 
        anderen zijn gelukkig verder gegaan. Er is zoveel waar Luther zelf niet 
        aan toe gekomen is...’
Ik ben, om te beginnen met het nieuwe onderwerp, gebleven bij Luther. 
        Wie was hij als individu?
        Een geruchtmakend boek dat deze vraag behandelt, is geschreven door Erik 
        Erikson. 
        Erikson was van Deense afkomst, geboren in 1902. Hij had een Joodse moeder. 
        Als leraar in de schone kunsten te Wenen was hij Anna Freud tegengekomen, 
        de dochter van de psycho-analyticus Sigmund Freud. Onder diens invloed 
        promoveerde hij in de psychiatrie.

In 1933 vluchtte hij voor de Nazi’s naar Amerika. Hij werd hoogleraar aan de belangrijkste universiteiten en specialiseerde zich in kinderpsychiatrie.
In zijn boek ‘Young man Luther’ past hij zijn eigen psycho-analytisch 
        schema toe op de ontwikkeling van Maarten Luthers persoonlijkheid. Erikson 
        heeft veel aandacht voor de invloed van de autoritaire vader Luther op 
        de opgroeiende Maarten. Daarbij komen Maartens angst voor de eisende God, 
        zijn nog grotere angst voor de duivel, zijn schuldgevoelens en zijn zondebesef. 
        ‘Voer voor psychologen,’zoals het gezegde luidt.
        Wij waren het met elkaar eens, dat Erikson Luther niet voldoende peilt 
        wanneer hij zijn geestelijk leven psycho-analytisch verklaart. We weten 
        dat de meeste psychiaters uit de school van Freud godsdienst als een afwijking 
        zien.
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 6 maart 2008
Hoe begint elke bijeenkomst van de studiekring? Met gebed. Waar komt 
        dit gebed vandaan? Uit het belangrijkste gebedenboek van Israël en 
        van de Kerk: de Psalmen.
        Veel kerkelijke bijeenkomsten beginnen met een andersoortig gebed: zelfgekozen 
        woorden. Maakt dat wat uit? Zeker als daar de gedachte achter zit, dat 
        de bidder een persoonlijke relatie met God heeft en de gebedswoorden laat 
        afhangen van de eigen gemoedsgesteldheid.
        Het psalmgebed heeft een andere achtergrond; dit bidden heeft een andere 
        drijfveer. Het is een deel van de Joodse Liturgie en van het ‘Gebed 
        der Kerk’. Wie dat bidt, voegt zijn/haar stem tot de vele stemmen 
        van bidders in verleden en heden. Op die manier blijven we ook dicht bij 
        Israël en de Synagoge.
We hebben in de eerste helft van deze avond de behandeling van Psalm 
        109:4 afgerond en Psalm 117 als nieuw psalmgebed genomen.
        Psalm 109 is een een gebed van een gelovige die wordt vervolgd door vijanden.
        Waarom is de inhoud van Psalm 109:4 zo bijzonder? Vanwege het tweede versdeel, 
        waar in de grondtekst slechts twee woorden staan: ‘Ik gebed.’
        De oude vertalingen (Staten Vert., Nieuwe Vert. NBG) blijven dicht bij 
        de letterlijke woorden en luiden: ‘Maar ik was steeds in het gebed.’ 
        Geen foute maar wel wat tekortschietende vertaling. De indruk wordt gewekt 
        de bidder zich gekwetst terugtrekt in zijn persoonlijke gebedsleven.
        Hoewel ik vind dat de armoede van de Nieuwe Bijbel Vertaling vaak om te 
        huilen is, waardeer ik de NBV hier vanwege een vrije, omschrijvende vertaling 
        die zinvol is: ‘Ik bid voor hen, maar mijn liefde roept vijandschap 
        op.’ De vertalers laten uitkomen dat het woord ‘gebed’ 
        tegengesteld parallel staat aan het woord ‘liefde’.
        In de Joodse visie op gebed past dit heel goed. Het gebed is daar niet 
        zomaar een vragen om dit of dat. De bidder mag het zeker niet te doen 
        zijn om zichzelf alleen. Israël en Kerk hebben een gemeenschappelijke 
        roeping om pro-existent te zijn: een bestaan dat ten dienste van God, 
        van de naaste, van de wereld is. Bidden is daarom vooral een zich rekenschap 
        geven van de verantwoordelijkheid die men draagt, van de taken jegens 
        God en de omgeving.
        Wie bidt voor zijn/haar vijand, kan omgaan met haat en tegenstand.
        Hier komt opnieuw het verschil in mensvisie en individualiteit in beeld. 
        Een gelovige die veel nadruk legt op zijn/haar relatie met God, moet er 
        voor waken dat dit niet terecht komt in de sfeer van individueel zelfbehagen 
        en tevredenheid. Ook is af te keuren: afhankelijkheid tengevolge van onzelfstandigheid 
        en geforceerd klein-blijven.
In de tweede helft van de avond rondden wij de behandeling het probleem 
        van Luthers vermeende antisemitisme af. (wordt vervolgd)
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 14 april 2008
We openden de avond met het bidden van Psalm 23 en een toelichting op 
        de inhoud van die psalm.
        Deze psalm wordt dikwijls in uitvaartdiensten gebruikt. Maar hij gaat 
        meer over het hier en nu, en niet direct over het levenseinde. Het laatste 
        vers spreekt over het huis van de Heer, en 
        dat is niet de hemel maar de tempel.
        De tweede helft van het eerste vers kan vertaald worden met ‘mij 
        zal niets ontbreken’ (doorgaans in klassieke vertalingen) of met 
        ‘mij ontbreekt niets’. Vanuit het Hebreeuws is hierover geen 
        beslissing te nemen. Maar spiritueel gezien maakt het veel uit, of ik 
        leef vanuit de zekerheid van het hebben of blijf uitzien naar heil dat 
        nog in vervulling zal gaan.
        Toen ik in Bergen op Zoom werkte, had ik contact met mijn collega Ten 
        Kate, deskundig oudtestamenticus die gepromoveerd is op de ‘almacht 
        van God’. Van hem heb ik geleerd, dat er tekstkritisch over deze 
        woorden nog meer te zeggen is. Zou er sprake zijn van een dubbele bodem? 
        Het zou wel eens kunnen zijn, dat de schrijver ook heeft bedoeld: ‘Ik 
        ontbreek niet.’ Dat past dan heel goed bij het slot van de psalm, 
        dat spreekt over het blijven in het huis van de Heer.
        Zie stelling 10 van ds Ten Kate's 
        proefschrift (klik hier voor een samenvatting).

De rest van avond besteedden we aan een invloedrijke persoon in het Jodendom: 
        Martin Buber (1878-1958). Waarvoor stond hij, waartegen streed hij?
        Voor ons hoofdthema ‘persoon en persoonlijkheid’ is het behandelen 
        van Bubers overtuiging belangrijk. Deze overtuiging was bij hem gegroeid 
        door de ontmoeting met de chassidiem.
        De chassidische beweging was ontstaan in Oost-Europa in de loop van de 
        17de eeuw en ze was er tijdens Bubers jeugd in Polen nog steeds. De chassidiem 
        waren Joden die hartstochtelijk geloofden, extatische ervaringen met elkaar 
        beleefden en onvoorwaardelijk kozen voor de schepping op deze aarde. Zij 
        lieten zich aanspreken door de God van Israël die zij als een persoonlijke 
        en mensvormige God zagen.
        Het waren de noties van de persoonlijke God en het warme groepsgewijze 
        geloven van de chassidiem die Buber fascineerden. Hij hoopte vurig dat 
        deze manier van geloven het verwereldlijkte Jodendom van zijn tijd uit 
        het slop zou halen. Ook voor christenen die steunden op redeneringen en 
        dogma’s kon het chassidisme vernieuwend werken.
De chassidiem waren nodig in de 17de eeuw, omdat het Jodendom gevaar liep door rationalistische filosofie enerzijds (1), en door overspannen messianisme anderzijds (2).
1. Spinoza (1632-1677) ondergroef het Joodse vertrouwen op de persoonlijke God door te stellen: God overstijgt niet al wat is, maar zit er als het ware in. Hij is de onpersoonlijke substantie aller dingen.
2. In de Joodse gemeenschap van Smyrna, in het huidige Turkije, kreeg Sabbataj Zwi (1626-1676) een visioen dat hem er toe bracht, zichzelf uit te roepen tot de Messias. Dankzij zijn overweldigend charisma kreeg hij tienduizenden volgelingen, tot in Londen toe. Deze beweging is het overhaast naar zich toe halen van het messiaanse Rijk. Lijden, dulden, bidden en verwachten bij alle arbeid die stap voor stap het Rijk nabij brengt, hoefde ineens niet meer.
Zowel Spinoza als Sabbataj Zwi ontkrachtten het verbond van de Heer 
        met zijn volk Israël. Zij zijn voorlieden van het rationalisme en 
        van de revolutie die zo funest zijn voor het vertrouwen dat de kern van 
        het geloof is.
        
        W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 26 mei 2008
Op deze kringavond hebben wij de nadruk gelegd op de bijbelse theologie. 
        Dit omdat er bij de kringleden, die allen ook in de Eredienst van de afgelopen 
        zondag hadden deelgenomen, interesse bestond voor het thema van de preek: 
        hemel en hel.
        Ik heb dit thema gekoppeld aan de behandeling van het begrip ‘ziel’ 
        – en die behandeling was al eerder mijn bedoeling voor deze avond.
Het woord ‘ziel’ is overbekend. Het is in de klassieke Nederlandse 
        vertalingen doorgaans gebruikt voor het Hebreeuwse nèfèsj. 
        De letter n in dit woord hoort oorspronkelijk niet bij de stam. De stam 
        bestaat uit de letters f en sj, die, achterelkaar uitgesproken, een ademtocht 
        suggereren. Nèfèsj betekent adem of ook de keel waardoor 
        de adem op en neer gaat.
        De adem komt van de Heere-God. In Genesis 2:7 
        (het ‘tweede scheppingsverhaal’) staat, dat Hij de levensadem 
        blies in zijn neus. Zo werd de mens tot een levende ziel, aldus de klassieke 
        vertalingen. ‘Ziel’ is hier de vertaling van nèfèsj.
        In het eerste scheppingsverhaal wordt dezelfde uitdrukking gebruikt voor 
        het levend gedierte. Maar daar bieden de klassieke vertalingen: ‘al 
        wat leeft’ en niet ‘levende ziel’. Dat komt door de 
        dogmatische vooronderstelling dat de mens een onsterfelijke ziel heeft 
        en dieren niet. Toch is het in het boek Genesis en in andere oud-testamentische 
        teksten om het even: mensen en dieren zijn levende zielen. Deze ziel is 
        sterfelijk.
        Ezechiël 18:4 luidt: ‘De ziel die zondigt, die zal sterven.’ 
        Hier kan ‘ziel’ gelijk zijn aan ‘degene die’ maar 
        het woord nèfèsj wordt wel gebruikt.
We hebben intensief van gedachten gewisseld over de kwestie of de ziel 
        onsterfelijk is of niet, en wat het zeggen wil dat wij hem zouden ‘hebben.’ 
        Ik heb uitgelegd dat de jongste boeken van het Oude Testament het woord 
        ‘geest’ gebruiken om de mens van het dier te onderscheiden. 
        ‘De geest keert terug tot God die hem gegeven heeft,’ Prediker 
        12:7.
        Achter ‘geest’ staat het woord ‘roeach’ dat letterlijk 
        ‘wind’ betekent. Maar het onderscheid lichaam, (ziel en) geest, 
        een onderscheid tussen een sterfelijk en een onsterfelijk deel van de 
        mens, is eerder Grieks-filosofisch dan bijbels.
De pastorale gevolgen die het al dan niet erkennen van de onsterfelijkheid 
        van ziel heeft, horen ook bij de vele vragen die wij kunnen hebben over 
        hemel en hel.
        Ik heb wat achtergrond geboden bij de preek van de afgelopen zondag, ondermeer 
        het verschil tussen ‘wachtplaats’ en ‘eeuwige bestemming.’ 
        De schoot van Abraham in Lukas 16 is een plaats waar de rechtvaardigen 
        wachten op de jongste dag en is te vergelijken met het ‘paradijs’ 
        waarop Jezus aan het kruis rekende. Maar er is ook ‘het eeuwige 
        vuur’. Volgens Matth. 25:41 is dat er al: een plaats die in gereedheid 
        is gebracht voor de duivel en zijn engelen.
Jezus, die ook kind van zijn tijd was, hield rekening met deze plaatsen. Evenwel nooit om mensen daarmee ongelukkig te maken, wel om zijn prediking kracht bij te zetten. Het is geen wezenlijk en onmisbaar onderdeel van het Evangelie.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 12 oktober 2008
Neem desgewenst eerst kennis van het studiepapier
Wij openden de avond met het bidden van Psalm 146. De ‘edelen’ 
        heetten in de oude vertaling ‘prinsen.’ Vandaar het berijmde 
        psalmvers dat de ouderen onder ons nog goed kennen: Vest op prinsen geen 
        vertrouwen, waar men nimmer heil bij vindt.
        Een actueel woord, nu we zoveel verwachten van de financiële topmensen 
        en overheidspersonen.
Deze avond stond in het teken van ‘geloven is vertrouwen’ 
        en bood aldus de mogelijkheid, de preek van de vorige dag (21ste zondag 
        na Trinitatis) te bespreken.
        ‘Geloven is vertrouwen’ staat op gespannen voet met ‘het 
        geloof dat we (moeten) aanvaarden.’ Het laatste wekt de indruk dat 
        het om objectieve feiten gaat; of dat er zoiets als een samenvatting bestaat, 
        de hoofdpunten van wat tenminste aanvaard moet worden.
        Helaas is het onder de tweede generatie van de reformatorische theologen 
        in zwang geraakt, uitgebreide verhandelingen te schrijven over de ‘inhoud 
        van het geloof.’ Deze ontwikkeling loopt uit op de gereformeerde 
        scholastiek.
        De Dordtse Leerregels zijn scholastisch van inhoud. Ze spreken op theoretische 
        manier over de predestinatie, de gebonden wil en de volharding der heiligen. 
        Het is triest dat ze zijn gebruikt om honderden predikanten de mond te 
        snoeren – deze formeerden in de 17de eeuw de Remonstrantse Broederschap. 
        Kortgeleden heeft een groep pkn-theologen de 
        Generale Synode van de pkn opgeroepen, hiervoor 
        schuld te belijden tegenover de remonstranten. De kans dat het tot een 
        schuldbelijdenis komt, is klein. De macht van de rechtzinnigen die hangen 
        aan de letter van de belijdenisgeschriften is groot.
Wat mij vooral teleurstelt in de gereformeerde belijdenisgeschriften 
        is het geringe - en dan nog onjuiste functioneren van oud-testamentische 
        sleutelbegrippen.
        Geloven is, volgens de Heidelberger Catechismus, niet alleen een zeker 
        weten maar ook een hartelijk vertrouwen. Maar dit is het creëren 
        van een onjuiste tegenstelling. ‘Weten’ is niet kennis in 
        feitelijke zin. ‘Weten’ is intieme omgang, volledig vertrouwd 
        zijn met. ‘Adam bekende Eva,’ aldus Genesis 4:1. Deze intimiteit 
        is vergelijkbaar met wat de Heer volgens Hosea 
        4 aan zijn volk verwijt: ‘Er is geen kennis (van God).’
Wij gingen nader in op het woord èmoenah met behulp van het studiepapier. 
        De basisbetekenis komt van het werkwoord ‘vast zijn.’ Dit 
        woord is actief, het neigt naar ‘vast doen zijn,’ en krijgt 
        vervolgens de betekenis: vertrouwen.
        Het is een relationeel werkwoord: vertrouwen stellen in iemand. Het afgeleide 
        woord èmoenah is betrouwbaarheid die tot uiting komt, waarheid 
        die wordt gedaan.
        Dus niet: het geloof als het systeem van te aanvaarden religieuze waarheden, 
        maar het vertrouwen dat door Gods Woord opgeroepen is en zich uit als 
        betrouwbaarheid en vertrouwen in de Heer en in de naaste.
De laatste minuten spraken wij over de werking van het Woord van God, 
        en dan in het bijzonder door de prediking. Wat betekent voor ons Luthers 
        overtuiging, dat Christus zelf door de prediking van de voorganger spreekt? 
        ‘Wie u hoort, hoort mij,’ zegt Christus tot zijn apostelen, 
        en daarop beriep Luther zich.
        We gaan daarmee de volgende keer verder en bekijken dan ook enkele teksten 
        uit het boek Genesis volgens de Nieuwe Bijbel Vertaling en het voorstel 
        van Deurloo/Ter Linden (zie ook de boekbespreking).
        De volgende keer is maandagavond 10 november 2008.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 10 november 2008
Als gebedsopening van de avond fungeerde een klein gedeelte uit Psalm 
        103, onder lutheranen een veel gebruikte en geliefde psalm. Welke vertaling 
        van de opening verdient de voorkeur:
        Loof de Heer, Ned. Bijbelgenootschap, 1951, 
        hierna nbg;
        Prijs de Heer, Nieuwe Bijbelvertaling, hierna 
        nbv;
        Zegen jhwh, voorstel Deurloo/Ter Linden, hierna 
        dtl. Zie ook de berijmde psalm!
Loven en prijzen zijn veelgebruikte woorden die een Godgerichte daad 
        veronderstellen. Je zou denken dat zegenen een mensgerichte daad is, immers, 
        God zegent ons. Maar zegenen veronderstelt een wisselwerking. God zegent 
        zijn volk, zijn volk zegent Hem.
        Hier is één van de vele voorbeelden die dtl 
        in hun boek over de nbv geven waaraan is te 
        zien dat de nbv niet de voorkeur verdient boven 
        oude vertalingen. Door de keuze voor ‘begrijpelijk Nederlands’ 
        miskent de nbv dat de Bijbel in de brontalen 
        dikwijls passages bevat die vreemde of moeilijke termen en gedachten bevatten. 
        Wat ons en onze taal wezensvreemd is, kan niet zomaar begrijpelijk worden 
        gemaakt.
        De vooronderstelling is, dat de Bijbel begrijpelijk vertaald kan worden. 
        Daarom grepen de vertalers menigmaal naar omschrijvingen in plaats van 
        vertalingen, voegden toe, lieten weg, miskenden de specifieke sfeer waarin 
        oud-oosterse mensen spraken. Het gebruik van uitdrukkingen uit ons populaire 
        spraakgebruik moet suggereren dat de Bijbel tot de moderne mens kan worden 
        gebracht. 
In de eerste helft van de avond hebben we ons gebogen over enkele tekstvergelijkingen, met het oog op de beoordeling van de nbv. Het gesprek over het vóór en tegen van deze vertaling nam veel tijd in beslag, zodat we maar twee teksten hebben behandeld.
| Genesis 1:1 nbv | Genesis 1:1 voorstel dtl | 
| In het begin schiep God de hemel en de 
            aarde. De aarde was nog woest en doods. | Inden beginne schiep God 
            hemel en aarde. De aarde was woest en leeg. | 
Het gebruik van ‘in den beginne’ is te prefereren omdat het 
        nog steeds tot het Nederlandse taaleigen behoort. Belangrijker is, dat 
        het een theologische rem kan zetten op het historiserend verstaan van 
        de eerste hoofdstukken van het Genesisboek. ‘In den beginne’ 
        verstaan we als: ten principale, in beginsel, of (met W. Barnard) van 
        hoofde aan. Het is dus geen tijdsaanduiding, want deze hoofdstukken geven 
        geen informatie over ‘hoe alles is ontstaan’ – zie Gen. 
        2:4b in de nbv waar ‘ontstaan’ 
        blijkbaar hetzelfde is als ‘geschapen zijn.’
        Het woordje ‘nog’ in de versie van de nbv 
        geeft te denken. Eerst zou God ‘de aardkloot’ met de hemel 
        er boven hebben geschapen, maar, op aarde was het nog chaos. Dit is een 
        staaltje van historiserend lezen. In twee preken in 2006, op de 13de 
        zondag na Trinitatis en op de 17de 
        zondag na Trinitatis, heb ik dit bestreden. Ik heb uitgelegd dat de 
        eerste woorden van het genesisboek een opschrift zijn, een titel.
| Genesis 2:4 nbv | Genesis 2:4 voorstel dtl | 
| In de tijd dat God, de Heer, aarde en hemel maakte | Op de dag dat jhwh God aarde en hemel maakte | 
Een rampzalig besluit om de klassieke volgorde Heer 
        – God te wijzigen! Hier staat het geloof van Israël op het 
        spel! Wie inzet met ‘God’ wekt de indruk, reeds Godskennis 
        te hebben. De Naam kan later wel komen... Dan is ook de rol van Israël 
        op voorhand uitgespeeld!
        Daarentegen gaat de persoonlijke openbaring van de Naam voorop. Hij die 
        deze Naam openbaart, deze is Israëls God. Klassieke vertalingen kozen 
        voor Heer of Heere 
        om de Naam te ‘vertalen.’
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 12 januari 2009
In ons nieuwe beleidsplan ontbreekt een paragraaf over 
          jeugd en jeugdwerk in de Gemeente. Dit is aanleiding om (in het kader 
          van ons studiethema mensbeeld) te spreken over het kind in Bijbel en 
          theologie.
          
          We openden de avond met het psalmgebed: Psalm 113, die een bijbelse 
          tegenstelling verwoordt. De machtige, de sterke en de wijze moet erkennen, 
          dat de Heer de geringe opheft uit het stof. Daar, bij de armen en de 
          geringen, zijn ook de kinderen.
          Het kind wordt in het Oude Testament niet verheerlijkt, er is niets 
          romantisch aan, er wordt niet mee gekoketteerd. Het moet al snel meewerken 
          in het bedrijf van de ouders. Zonen zijn ook nodig als soldaten (Ps. 
          127:4,5) dochters nuttig in de huishouding.
          Nergens wordt het kind ten voorbeeld gehouden als ‘kinderlijk 
          gelovende.’ Jezus’ woord ‘het Rijk Gods ontvangen 
          als een kind’ moet gehoord worden tegen de oudtestamentische achtergrond 
          zoals hierboven geschetst. Het gaat om het kind als lage en kwetsbare 
          mens. De vraag wie de grootste in het Rijk Gods zou zijn, is verwerpelijk. 
          Mat. 18:1-14.
          
          We spraken over het verschijnsel kinderpreek en kindernevendienst. De 
          één ziet hier meer in dan de ander, maar allen waren wij 
          het er over eens, dat gewaakt moet worden voor het al te mooi en lief 
          maken van het Evangelie. Beter dan catechese in gesproken woorden te 
          ondergaan is, dat kinderen éérst goed leren zingen en 
          vertrouwd raken met de melodieën van psalmen en gezangen.
          
          Na de pauze kwam het wijsgerig en theologische denken van Emmanuel Levinas 
          aan de orde. Dat werpt nieuw licht op het thema van deze avond.

Levinas
Levinas werd in 1906 geboren in Litouwen. Hij kreeg een 
          degelijke Joodse opvoeding. Zijn filosofiestudie in Parijs was in zekere 
          zin zijn redding, want heel zijn familie werd door de nazi’s uitgemoord. 
          Maar blij met die redding was hij niet. Heel zijn verdere leven was 
          een existentiële worsteling. Hij stierf in 1995
          Levinas heeft zich in en rond de Tweede Wereldoorlog verlaten en triest 
          gevoeld. Deze gevoelens bespeurde hij ook in zijn volk door de eeuwen 
          heen. Dit was voor hem een uitgangspunt bij zijn filosofische en theologische 
          arbeid. Hij nam afstand van het optimistische filosoferen van het ik 
          dat in het middelpunt staat. Ook zijn kijk op de werkelijkheid was opzienbarend: 
          die zag hij als in wezen gewelddadig omdat het ik alle ruimte in beslag 
          neemt.
          Levinas leerde een bestaan waarin de eerste plaats wordt ingenomen door 
          de ander. De ander, de naaste en ook God, geeft ons ruimte om verantwoordelijk 
          te zijn. De ander en de Ander roepen ons op en verwachten antwoord.
          
          Geloven is bij Levinas zich verantwoordelijk gedragen. Daarom is het 
          niet verwonderlijk, dat hij op zeker moment de stelling verdedigde: 
          geloven is geen zaak voor kinderen.
          Hierop en op begrippen als volwassenheid en verantwoordelijkheid, gaan 
          wij de volgende keer nader in. De datum die daarvoor is bepaald, is 
          9 februari.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 9 maart 2009
Ons thema mensbeeld sloot deze avond goed aan op de tegenstelling 
          tussen de beide zondagliederen 175 (het oude) en 486 (het nieuwe). Ze 
          zijn de vorige dag (zondag Reminiscere) gezongen, resp. het oude en 
          het nieuwe. 
          Gezang 486 bezingt de onrust, de aanvechting en de twijfel die geloven 
          met zich meebrengt. Gelovigen kunnen ervaren dat zij zichzelf verliezen 
          maar mogen dat verbinden met het lijden van Christus.
          Gezang 175 slaat een geheel andere toon aan. 'O wij arme zondaars, bedelaars 
          onrein; die in zonde ontvangen en geboren zijn,' zo begint het. Een 
          smeekgebed met woorden die ook gebruikt worden als fundament van de 
          leer der erfzonde. De beginwoorden komen vrijwel letterlijk uit Psalm 
          51.
Psalm 51:7 is een 'locus classicus,' een oude en veel 
          gebruikte bewijsplaats. Hierbij zijn door de rechtzinnige kerkleraars 
          meer teksten gezet. Genesis 6:5; 8:25. Job 14:4; 15:14. Jesaja 53:6. 
          Joh. 3:3 en 6. 1 Kor. 12:3. 2 Kor 3:5.
          Ik heb deze teksten kort voorgesteld en laten zien dat zij ten onrechte 
          op één lijn zijn gezet en vervolgens geforceerd bijelkaar 
          zijn gebracht ter verdediging van de leer der erfzonde.
          Twee andere sleutelteksten gaan over de verhouding Adam en Christus: 
          Romeinen 5:12 en 18, en 1 Korinthe 15:21. Door de ene mens Adam is de 
          zonde in de wereld gekomen, evenzo is door de ene mens Christus de zonde 
          verzoend.
          De zonde die in Adam vaste voet gekregen had, ging over op zijn nageslacht, 
          zo verklaren de orthodoxe kerkleraren het begin van deze teksten.
          Hierbij teken ik aan, dat Adam door deze uitleggers wordt gezien als 
          een concreet historisch persoon, en dat het doorgeven van de zonde een 
          lichamelijk gebeuren is geweest.
          Het is maar de vraag of we dit allemaal moeten aannemen. De verhouding 
          Adam-Christus verliest zijn waarde niet wanneer Adam fungeert als type 
          van het menszijn van iedereen. Ook inzake Christus zijn in de evangeliën 
          prediking en historische notities nauw verstrengeld.

Flacius Illyricus
In de lutherse traditie is veel strijd geweest over deze 
          extreme visie. Matthias Flacius Illyricus (1520-1575) was er een vertegenwoordiger 
          van. Hij was in 1542 (dus kort voor Luthers overlijden in 1544) hoogleraar 
          dogmatiek in Wittenberg geworden. Ik vind dat Luther en diverse andere 
          reformatoren niet kritisch zijn geweest jegens de grondslagen van deze 
          omstreden mening. 
          Ik heb een stukje voorgelezen uit Luthers Uitlegging der Zeven Boetpsalmen 
          (1517) -- Psalm 51 is er één van. De woorden die hij wijdt 
          aan vers 7 vind ik schokkend: '... zelfs mijn natuur, de aanvang van 
          mijn wezen, mijn ontvangenis is zonde... ... Een kwade boom ben ik... 
          en zolang dezelfde natuur ons eigen blijft... zolang zijn wij zondaren 
          totdat ons lichaam sterft en ondergaat.'
          Het laat zich denken dat Flacius Illyricus deze woorden heeft gebruikt 
          ter verdediging van zijn mening.
Ook in ons taalgebied is er een invloedrijke predikant 
          geweest die de overtuiging uitdroeg dat een christen altijd 'van vlees' 
          is. H.F. Kohlbrugge, die van luthersen huize was, onderschreef de klassieke 
          erfzonde leer in al zijn gestrengheid.
          Op deze website kunt u een pagina met objectieve informatie over Kohlbrugge 
          en zijn werk lezen. klik 
          hier.
De laatste tien minuten van de bijeenkomst hebben we gesproken over de juiste uitleg van de begrippen vlees en geest. Onjuist is om hierbij direct te denken aan de lichamelijkheid en dat te stellen tegenover 'het geestelijke.' Beter is om eerst te beginnen bij onze bron en oorspong: zijn wij met onze daden uit God, of komt alles op uit menselijke overwegingen?
De volgende bijeenkomst hopen we te houden op maandagavond 20 april. Aan de orde komt dan het laatste boek van dr Kune Biezeveld. Ter voorbereiding kunt u de boekbespreking op deze website lezen.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 20 april 2009
Wij openden deze avond met het bidden van Psalm 67. In de meeste teksten van deze psalm komen de volken en de natiën voor. Zij zullen de Heere-God van Israël loven wanneer zij zien dat Hij zijn volk zegent. Die zegen is hier - zoals op veel meer plaatsen in de Torah, Profeten en Geschriften - welvaart op het land en in het huisgezin. De zegen is heel concreet en geen spirituele ervaring of gewaarwording.
De boekbespreking van het laatste boek van Kune Biezeveld 
          was het uitgangspunt in deze bijeenkomst. Dit boek verdient onze aandacht 
          omdat het overbekende en voor waar aangenomen geloofspunten toetst aan 
          recente ontdekkingen.
          ‘Als scherven spreken,’ is de titel. Scherven in de religie 
          doen denken aan beeldenstormen. Biezeveld noemt er twee en laat zien 
          dat er veel overeenkomsten zijn.
De profeten in Israël hebben fel en doeltreffend 
          afgerekend met alle soorten van verering van inheemse goden. Volgens 
          teksten als Deuteronomium 12 (geredigeerd in die tijd) moeten alle beelden 
          en symbolen worden stukgeslagen. Maar er is toch wel wat bewaard gebleven. 
          In de bodem van Israël zijn kleine beeldjes van vrouwengoden opgegraven, 
          alsmede een scherf met de inscriptie ‘jhwh 
          en zijn Asjerah.’ Uit deze vondsten maken we op, dat de Israelieten 
          in hun eredienst beeldjes gebruikten en geloofden dat de God van Israël 
          een gezellin had.
          ‘Heidendom!’ is de reactie van rechtzinnige bijbellezers. 
          ‘Want de profeten waren er tegen!’
          Dat kan zo zijn, aldus de reactie van Kune Biezeveld, maar dan miskennen 
          we de andere, positieve kant. Die beeldjes zijn, volgens het nieuwste 
          onderzoek, geen bewijzen van sexuele uitspattingen, maar van een vrouwelijke 
          manier van geloven waarin vertrouwen en geborgenheid voorop gingen.
          We weten dat Israëls eredienst uiteindelijk gecentraliseerd werd, 
          in de loop van de zevende eeuw voor onze jaartelling. De priesters in 
          Jeruzalem kregen het voor ‘t zeggen. De onmachtige gelovige op 
          het platteland werd zijn/haar manier van eredienst ontzegd. Verdraagzaamheid 
          was een eigenschap die profeten en priesters op dit punt niet hadden.
Nog een beeldenstorm vond in de vroege Reformatie plaats. Geuzen en andere radicale drijvers van de kerkhervorming sloegen de beelden en schilderstukken in de kerkgebouwen stuk. ‘Het Woord alleen moet het doen,’ was de leus. Kune Biezeveld vindt dit een eenzijdige reactie. ‘Het Woord alleen’ ... met als gevolg dat de woorden in de eredienst steeds boller en pretentieuzer geworden zijn. Wanneer de beelden en symbolen ontbreken, raakt het woord geïsoleerd van de concrete werkelijkheid. Het is dus niet vanzelfsprekend goed om zonder beelden te willen geloven...
Het lijkt alsof Kune Biezeveld door de wens om te kritiseren gedreven is. Maar dat is niet zo. Zij schreef dit boek terwijl zij wist dat ze nog maar enkele maanden te leven had. Uit haar boek spreekt een tere, kwetsbare hoop, een geschonken leven vanuit de opstanding. Dat maakt dit boek een waardevolle bijdrage aan ons theologische gesprek.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de Studiekring op 21 september 2009
We openden de avond met psalmgebed: Psalm 95. Dit gebed 
          bevat een scherp verwijt van de Heer en de 
          dreiging dat het ongehoorzame volk niet ‘in zijn rust’ zal 
          binnengaan.
          Deze psalm legden wij naast de opdracht die Jesaja kreeg, om zo te spreken 
          tot het volk, dat het ziende niet ziet en horende niet hoort, 6:9-10.Verharding 
          en ongehoorzaamheid worden hier bij de werking van het gepredikte woord 
          ondergebracht.
          Alle Evangeliën halen deze tekst aan: Matth 13:14-15, Marc 4:12, 
          Luc 8:10 en Joh 12:40. Christus of de evangelist (Johannes) citeert 
          Jesaja ter verklaring van de ongehoorzaamheid en gebrek aan luisterbereidheid 
          van zijn volksgenoten. 
          Hoe is het mogelijk dat juist dit in de Evangeliën is opgenomen?
          Wij erkenden dat we het gebruik van Jesaja 6:9-10 door de evangelisten 
          moeilijk te verteren vonden. De conclusie dringt zich aan ons op, dat 
          dit een tamelijk eigenzinnig tekstgebruik door de evangelisten is.
          Ik ben er van overtuigd dat dit is te verklaren uit de controverse tussen 
          de synagogale Joden en de Joden die christen waren geworden. Deze controverse 
          verscherpte zich in de jaren zestig en zeventig in de eerste eeuw. De 
          Evangeliën – die toch al een keuze zijn uit een grote hoeveelheid 
          materiaal – hebben juist deze woorden opgenomen ter verdediging 
          van de jonge Kerk.
          In het verlengde daarvan wierp ik de vraag op, of de schrijvers van 
          de Nieuw-Testamentische geschriften wel een getrouw beeld geven van 
          het toenmalige Jodendom. Is dit beeld soms gekleurd met het oog op de 
          Christusprediking en de verdediging van de Kerk?
          Een bevestigend antwoord zal grote consequenties krijgen voor ons bijbelgebruik.

HEBREEUWS ALFABET
Het bovenstaande fungeerde als opening én inleiding 
          van een nieuwe serie studieavonden waarin we voortdurend zullen vragen: 
          hoe kan de kennis van het Jodendom helpen bij het bestuderen van de 
          samenhang van Oude - en Nieuwe Testament?
          Ik zal nader ingaan op de zgn. mondelinge Torah, de Misjna en de uiteindelijke 
          vorming de van Talmoed. Binnen deze ontwikkelingsgang is duidelijk te 
          zien hoe het geloven van de Joodse synagogale gemeenschap in zijn werk 
          gaat. Daarbij zullen we natuurlijk ook de plaats van de vroegchristelijke 
          Kerk trachten te bepalen.
W. Baan

          
        
Verslag van de studiekring op 5 oktober 2009
De opening van de avond geschiedde door het bidden van 
          enkele verzen uit Psalm 44. Daar belijdt Israël dat het niet door 
          eigen militaire macht gekomen is in het land van belofte, maar door 
          de machtige arm van de Heer. Ik heb bij deze woorden aangetekend, dat 
          we ze klinken op liturgisch niveau en niet op historisch niveau. Historisch 
          is vrijwel niets te bewijzen van een soepele inname van het land. Maar 
          hier is liturgie aan de orde: op verheven toon krijgt Israël te 
          belijden dat in verleden, heden en toekomst volksbestaan en land bewonen 
          afhangen van Gods genadige verkiezing.
          Gewijde teksten zijn altijd achteraf opgesteld en hebben vaak meer te 
          zeggen áán de tijd van de tot stand koming dan óver 
          de tijd van het beschreven verleden.
          Zo kwamen we te spreken over de gelijkenis van de 17de Zondag na Trinitatis 
          (4 oktober) die gaat over het innemen van de hoogste en laagste plaats. 
          In de preek heb ik de mening uitgewerkt dat hier de controverse Joodse 
          Synagoge - vroegchristelijke Kerk achter zit. Het gaat hier ook om de 
          vraag, wat van de keuze van de evangelist Lucas om deze gelijkenis in 
          zijn boek op te nemen, de oorzaak is geweest. Het hier-en-nu van de 
          evangelist zou voor de keuze de doorslaggevende reden kunnen zijn geweest.
We zijn de vorige keer in het deelonderwerp 'discussie onder de Joodse theologen' blijven steken. Het riep de vraag op: wat is dit dan meer dan de discussie over het geloof zoals die soms voorkomt tijdens onze verjaardagsvieringen of andere ontmoetingen met familie of vrienden?

Het grote verschil is, dat de rabbijnen aleen maar in 
          dialoog willen spreken over al wat zij geloven. Dogma's zijn er niet, 
          of het moet dit onaantastbare uitgangspunt zijn: De Enige, die onze 
          God is (Deuteronomium 6:4) heeft ons de Torah gegeven.
          Het talmoedische debat wijst principieel de systeembouw af. Het wil 
          juist door de voortdurende ontmoeting van tegenstellingen de godsdienstige 
          waarheid gestalte laten krijgen. Alleen in God is harmonie. Mensen moeten 
          erkennen dat zij altijd onder elkaar verschilen zullen houden.
          De Torah heeft 70 gezichten; ze is als een diamant met 70 facetten en 
          zo veel mooier om te beschouwen dan wanneer ze een eenvormig, glad oppervlak 
          heeft. Deze gedachtengang komen we ook wel tegen als: 'De Torah heeft 
          zeventig uitleggingen.'
Rabbijn Evers, voorman van de orthodoxe Joden in Nederland, 
          heeft in een publicatie bij het Krijgsmachtrabbinaat (1994) gezegd:
          'De tora is sinds de Sinaï in handen gegeven van de mens. Het is 
          aan de mens er mee en er naar te leven. Wanneer zich een nieuwe levenssituatie 
          voordoet, of een nieuw stuk techniek, zullen de Chachamiem (de wijzen) 
          bij meerderheid van stemmen moeten uitmaken hoe men daar volgens de 
          richtlijnen van de tora tegenover moet staan.
          Geen wonder of orakel, zelfs geen stem uit de Hemel kunnen de mens van 
          die verantwoordelijkheid ontslaan. Het jodendom kent geen Goddelijk 
          leergezag in de zin van Goddelijke openbaring 'après la lettre' 
          waarin de Goddelijke bedoeling nader wordt gepreciseerd. De tora is 
          uit de Hemel. Sinds Sinaï is zij aan de mensen gegeven. De verdere 
          verantwoordelijkheid ligt bij de mens. Maar het jodendom kent evenmin 
          een aards leergezag. Men beslist bij meerderheid van stemmen. Minderheidsopinies 
          worden bij de beslissing aangetekend.'
Deze tekst bracht veel in beweging bij ons. We trokken de conclusie dat dogmavorming en dogma's in de christelijke Kerk heel wat anders zijn dan wat Joden onder leer en leren verstaan. Ook dat omtrent leergezag er onder roomskatholieken en protestanten scheidslijnen kris kras over de 'kerkgrenzen' lopen.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de Studiekring op 2 november 2009
Aansluitend op de actualiteit – woekerpolissen en 
          kredietbemiddelaars in opspraak – had ik als openingsgebed gekozen: 
          Psalm 119:65-72. ‘De Torah van uw mond is mij beter dan duizenden 
          stukken goud en zilver’ is de slottekst.
          Wij zien in deze tijd de trieste gevolgen van de overspannen aandacht 
          voor geld en bezit. Ik pleit niet voor een theocratie (de Kerk, met 
          de Bijbel waardoor God spreekt, heeft het opperste gezag in de samenleving) 
          maar wel voor meer besef van de waarde van de kerkelijke prediking en 
          de diaconale arbeid van talloze kerkleden.
 
 
          Abel Herzberg
Voor de pauze heb ik het historiserend bijbellezen van christelijke mensen gezet tegenover het bijbellezen van bekende en invloedrijke Joden. Van Buber kennen we de uitdrukking ‘erzählte Lehre’ – de leer is niet theoretisch en abstract maar is een verhaal en concreet.
Als voorbeeld gebruikte ik het verhaal van het offer van Izaak, Genesis 22. Ik citeerde Abel Herzberg die dit verhaal niet als relaas van historische feiten ziet. Volgens hem gaat het hier om het ontluiken van het besef dat een god geen onmenselijke eisen stelt. De stem van God is eigenlijk dit ontluikende besef.
Na de pauze gingen we verder met het thema van de studiekring dit seizoen: de studie van het Jodendom en het belang daarvan voor het verstaan van het Oude- en Nieuwe Testament.
We hebben, naar aanleiding van vragen die opkwamen, eerst 
          met elkaar gesproken over de werking van het Woord. In de oecumene hangt 
          veel af van eenstemmigheid inzake de woordbediening en de persoon aan 
          wie dat is opgedragen. Van de Rooms-katholieke theologie hieromtrent 
          kan je zeggen: het is het Ambt dat het Woord maakt. Alleen de gewijde 
          bedienaar, de priester, mag Woord en Sacrament bedienen. De Reformatie 
          stelt: niet het Ambt maakt het Woord, het Woord maakt het Ambt. Het 
          Woord roept mensen die het daarna bedienen. Luther heeft gezegd: de 
          gehele Gemeente is opgedragen, het Woord te verkondigen. Hetzelfde Woord 
          dat de Gemeente daartoe oproept, zorgt er ook voor dat uit haar midden 
          enkelingen worden afgezonderd en gekozen aan wie in het bijzonder de 
          Verkondiging is toevertrouwd.
          Vervolgens hebben we gesproken over de Christusverkondiging. Hoe prediken 
          we christocentrisch over Oud-Testamentische teksten, wanneer we het 
          eigene van het Oude Testament recht willen doen – door het op 
          Joodse wijze te lezen?
          Wij doen dat door niet op voorhand overal Jezus Christus in te lezen. 
          Wel wordt in heel het Oude Testament van de messianiteit van het volk 
          Gods getuigd. Israël is ‘mijn zoon die ik uit Egypte heb 
          geroepen,’ Hosea 11:1. Jezus was op onvergelijkbare wijze representant 
          van dit volk, en zo kon hij door apostelen en evangelisten bij uitstek 
          als Messias (= Christus) worden verkondigd.
De volgende keer pakken we de draad van ons thema weer op.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de Studiekring op 16 november 2009
Het psalmgebed was Ps. 112. In vers 4 komen achterelkaar voor de woorden genadig, barmhartig en rechtvaardig.
Gisteren hoorden we het zondagsevangelie Mattheus 25:31-46. 
          Voor deze en de komende avonden is dit een belangrijke bewijsplaats 
          voor overeenstemming tussen de jonge Kerk en de Synagoge over de levenswandel: 
          een praktijk van barmhartigheid en zorg is belangrijker dan zuiverheid 
          in de leer.
          Te denken geeft de uitleg van dit evangeliegedeelte door de theoloog 
          Marquardt: Jezus’ minste broeders zijn leden van de oud-christelijke 
          Kerk. De volkerenwereld wordt geoordeeld naar de maatstaf van barmhartigheid 
          jegens de Kerk.
We hebben kort herhaald wat op de vorige kringavond behandeld is. Voortbordurend op het bijbellezen van Abel Herzberg heb ik mijn bewondering uitgesproken voor het onwankelbare vertrouwen dat het Joodse volk in de eeuwen voor en tijdens de diaspora heeft gekoesterd. Er is toekomst voor de Joden en de wereldvolkeren. Er is vooruitgang, ondanks terugval in de barbarij.
 
 
          Albert Einstein
 Een ander behartenswaardig citaat is van de Joodse onderzoeker 
          Albert Einstein. Het laat zien dat het hebben van een ‘kritisch 
          godsbeeld’ geloof niet uitsluit.
          in 1927 liet Einstein zich uit over zijn 'geloof' in een briefwisseling 
          met een Canadese bankier. Hij liet weten zich 'geen persoonlijke God 
          te kunnen voorstellen, die direct invloed op het handelen van afzonderlijke 
          schepsels uitoefent of die persoonlijk over zijn schepsels recht spreekt. 
          Dat kan ik niet, zelfs niet nu de mechanistische causaliteit in de moderne 
          wetenschap tot op zekere hoogte in twijfel wordt getrokken.
          Mijn eigen religieuze gevoel bestaat uit een nederige bewondering voor 
          de oneindig superieure geest, die zich openbaart in het weinige, dat 
          wij met ons zwak en gebrekkig verstand van de werkelijkheid kunnen begrijpen. 
          Moraal is een uiterst belangrijke zaak, maar voor ons, niet voor God.'
Daarna gingen wij verder met het onderwerp van deze kringavonden.
Velen van ons hebben al op de lagere school een vooroordeel 
          meegekregen: de Joodse geestelijken ten tijde van Jezus hadden een godsdienst 
          die eigenlijk maar tekort schiet.
          Dit is een vooroordeel – het heeft een kwalijke achtergrond in 
          de negentiende eeuwse studie van het Jodendom. Hoe is dit vooroordeel 
          in de wereld gekomen?
Aan het einde van de 19de eeuw doceerde in Duitsland de 
          theoloog Ferdinand Weber. Zijn kennis van het rabbijnenaramees en van 
          de rabbinale geschriften en - theologie was groot.
          Hij noemde de aanbidding van het gouden kalf Israëls zondeval. 
          Hoe komen de Joden weer in het reine met God? Door berouw en door gehoorzaamheid 
          aan de Torah. Wanneer zij voldoende goede daden verricht hebben worden 
          de slechte daden gecompenseerd. Slaat de balans door naar de goede daden, 
          dan zijn ze rechtvaardig voor God..
          Rechtvaardig heeft hier de invulling ‘schuldeloos.’ Maar 
          zo wordt dit begrip in eenzijdig juridische zin genomen. Het strookt 
          niet meer met de invulling door de Torah en door de rabbinale geschriften. 
        
W. Baan

          
          
        
Verslag van de Studiekring op 4 januari 2010
Vele kerkmensen hebben dit vooroordeel: de Joodse geestelijken ten tijde van Jezus hadden een godsdienst die eigenlijk maar tekort schiet. Zij bleven steken in prestatiezucht, met als gevolg een geestelijk leven van weinig verheffend gehalte. Dit is te zien aan de twijfel aan het eigen heil en het gevoel dat God ver weg is.
Dit vooroordeel is vooral door de 19de eeuwse theoloog 
          Ferdinand Weber de wereld ingebracht. Belangrijke 20ste eeuwse leerlingen 
          van hem waren Bousset en Billerbeck. Zij konden de rabbijnse bronnen 
          in het origineel bestuderen. Maar bij hen tekent zich al een tendens 
          af, zich tevreden te stellen met de conclusies die Weber heeft getrokken.
          Boussets bekendste leerling was Rudolf Bultmann*). Van hem heeft men 
          de indruk dat hij wel zeer leunt op het werk van zijn voorgangers. Hij 
          stelt vast dat de geschiedenis van Israël een aaneenschakeling 
          van mislukkingen is. Gods verkiezing, de uittocht en het verbond zijn 
          blijven steken in het historisch besef ten koste van het actuele ethos. 
          De Torah is een gave van God aan zijn volk maar Israël besteedde 
          de meeste aandacht aan inhoud van rituele aard.
          Geloven wordt gedomineerd door wetsonderhouding en heilsonzekerheid.
Er zijn ook andere onderzoekers geweest die zich opnieuw in de bronnen hebben verdiept en gezien hoe eenzijdig Weber en zijn leerlingen de rabbinale vroomheid hebben belicht. Zij zijn minder bekend; te noemen zijn G.F. Moore en E.P. Sanders. Zij laten zien dat de liefde en de barmhartigheid van God wel degelijk uitgangspunten van de rabbijnen zijn.
*) Bultmann (1884-1976) was de zoon van een lutherse predikant. Het grootste deel van zijn tijd en arbeid besteedde hij aan onderzoek en onderwijs aan de Universiteit van Marburg.
 
 
          Rudolf Bultmann
 Hij is bekend geworden om zijn pleidooi voor ‘ontmythologisering’ 
          van het evangelie.
          Het evangelie is vervat in mythisch taalgebruik en dat is voor de moderne 
          mens een belemmering om het te geloven. Toch is het nodig om het functioneren 
          van het mythisch taalgebruik serieus te nemen. Volgens Bultmann moet 
          de moderne mens op zijn bestaansniveau worden aangesproken; zo ging 
          dat ook in de antieke oudheid door middel van het mythisch taalgebruik.
          Het geloof van de eerste christenen was gewekt door de verheerlijkte 
          Heer die aan hen verschenen was. Dat zij 
          tot geloof gekomen zijn, is het belangrijkste, aldus Bultmann. Hier 
          ligt het vergelijkingsmoment tussen het zelfbegrip van de moderne mens 
          en de mythische machten waarmee de antieke mens zich omringd meende. 
        
W. Baan

          
          
        
Verslag van de Studiekring op 1 februari 2010
De Brieven van Paulus hebben in de Kerk veel gezag. Wie in twijfel trekt of ze wel een getrouw beeld schetsen van het rabbijnse Jodendom in de eerste eeuw, kan rekenen op scherpe reacties. Toch heeft nauwkeurig onderzoek in de vorige eeuw voldoende materiaal opgeleverd om deze twijfel te staven. Paulus verzet zich tegen een soort Jodendom dat aan het begin van onze jaartelling niet bij de rabbijnen wordt gevonden.
Waartegen heeft Paulus zich dan wel verzet? De meningen van de onderzoekers daarover lopen uiteen. De één zegt: hij keert zich tegen het Jodendom zoals dat in de Diaspora voorkwam. De ander zegt: Paulus wilde bekeerlingen uit de volkeren waarschuwen tegen propaganda vanuit de Synagoge.
Een feit is dat, in tegenstelling tot wat theologen als Weber en Bousset (zie het vorige verslag) doen voorkomen, Paulus het rabbinale Jodendom van zijn tijd geen recht doet. De rabbijnen hebben niet onderwezen dat de Torah is gegeven tot het doen van goede werken die verdiensten opleveren, verdiensten die noodzakelijk zijn om behouden te worden. Berouw en vergeving krijgen in de rabbijnse geschriften veel aandacht evenals de liefde, de genade en het verbond van God.
Paulus zegt dat het behoud alleen door Christus is. De goede werken alleen, maar ook de vergeving alleen, zijn onvoldoende tot behoud. Naar aanleiding daarvan hebben we gesproken over de gedachtegang van vele calvinisten: ‘Natuurlijk kán God zondermeer onze zonden vergeven, maar zijn gekrenkte eer moet worden hersteld.
 
 
          Anselmus
Zijn ongenoegen over - en de straf op de zonden konden 
          enkel door het lijden en sterven van Christus afgewend worden en zo 
          wil Hij ons vergeven.’ Hier bespeuren wij de invloed van Anselmus*).
          Verzoenend lijden speelt in het rabbinale Jodendom een te verwaarlozen 
          rol. Wie het kruislijden als centraal gegeven ziet, mist dit daar.
          Een ‘leer hoe gered te worden’ bestaat er ook niet. De ‘geloofstwijfel’ 
          die westerse theologen er menen aan te treffen, is een constructie van 
          Weber en zijn volgelingen. De overtuiging, uitverkoren volk te zijn, 
          leeft sterk bij gelovige Joden. Let wel: dit is in geen geval een gevoel 
          van superioriteit.
De reden van de uitverkiezing wordt verschillend onder 
          woorden gebracht. 
          • God bood de volkeren het verbond en de geboden aan, maar alleen 
          Israël aanvaardde ze
          • God koos Israël uit liefde tot de aartsvaders en vanwege 
          zijn eed aan hen
          • God voorziet dat Israël de geboden zal nakomen
          • God koos Israël om wille van zijn eigen eer en verheerlijking
Verdienstelijkheid staat hier nergens voor op. Immers, de gave van de Tora is zonder voorwaarden! Anders zou God de Tora wel gedurende de slavernij hebben gegeven.
*) Anselmus van Canterbury (1033-1109) nam de eer van God als uitgangspunt in zijn leer over de verzoening door voldoening.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de Studiekring op 15 februari 2010
Wanneer één of meer kringleden het wensen, 
          besteden we ook aandacht aan liturgie en prediking van een achter ons 
          liggende zondag. Dit maal hebben we het eerste deel van de avond gesproken 
          over de preek die ik op 14 februari heb gehouden. Naar aanleiding van 
          de levensverlenging, geschonken aan koning Hizkia, heb ik in de prediking 
          geprobeerd, de gemeenteleden aan het denken te zetten over zelfgekozen 
          levensbeëindiging in deze tijd. De bedoeling was beslist niet om 
          een simpel te hanteren antwoord te geven. Mondeling (het stond dus niet 
          op het papier) heb ik gezegd, dat de gewijde Boeken van de Bijbel ook 
          geen pasklare oplossing bieden. Je kunt je zelfs afvragen: heb ik inzake hedendaagse problemen wel 
          wat aan die Geschriften?
          Hier kon ik tegen in brengen, dat in de rabbinale theologie in verleden 
          en heden de teksten van de Torah wel degelijk als maatgevend zien om 
          een weg te zoeken door de moderne problemen heen. Er is een Torah-die-geschreven-is 
          en er is een Torah-die-in-de-mond-is. De laatste is geheel via de traditie 
          tot stand gekomen, maar de rabbijnen zeggen rustig dat ook die afkomstig 
          van Mozes is. Het is voor ons merkwaardig en soms onaanvaardbaar dat 
          Joodse schriftgeleerden meningen en mogelijke oplossingen aandragen 
          gebaseerd op gewijde teksten waarin volgens ons niets is te vinden dat 
          slaat op de problematiek.

Megiddo poortgebouw
 In ieder geval is dit al een zeer oude manier om met 
          teksten om te gaan. Het mag door iedere man van aanzien beoefend worden, 
          want zoiets als een ‘centraal leergezag’ kent het Jodendom 
          niet.
          Het is een gevolg van de eenheid van bestuur en godsdienst die er in 
          het oude Israël was. Dat is begonnen met de oudsten die in de poort 
          zaten. De poort was ruim genoeg: zie de afbeelding. Zij bespraken en 
          beoordeelden daar alle belangrijke zaken die zich voordeden in de stad. 
          Door hen vond rechtspraak plaats en werd beleid gemaakt.
De andere helft van de avond sloten wij de behandeling 
          af van het kernbegrip 'verbond.' 
          Het verbond is hier niet een afspraak van twee gelijkwaardige partijen. 
          Het is meer een wilsbeschikking, zoals bijvoorbeeld wanneer iemand een 
          testament maakt. Gods verbond met zijn volk is onberouwelijk van Gods 
          kant uit gezien. Land, tempel en koninkrijk zijn voorwaardelijke gaven, 
          maar nooit valt Israël uit het verbond. Immers, de gave van de 
          Tora is zonder voorwaarden!
          Het verbond is ook het absolute apriori van waaruit Israël mag 
          vertrouwen op de Heer. Er gaat geen opdracht 
          tot wetsonderhouding aan vooraf. God voerde Israël niet uit slavernij 
          omdat het zijn geboden nakwam, maar om een situatie te creëren 
          waarin Israël de geboden kan nakomen.
De vraag ‘wat moet ik doen om behouden te worden’ 
          functioneert in de rabbinale Jodendom anders dan in het orthodoxe Christendom. 
          Christenen denken hierbij aan het hiernamaals, sommige beginnen bij 
          zichzelf ‘los van God.’ Gelovige Joden zullen zichzelf nooit 
          ‘los van God’ zien. Zij leven vanuit het verbond, aldus 
          vers 9 van de berijmde Psalm 81. Ps 81 laat duidelijk zien hoe concreet 
          dit verbond is: verlossing uit slavernij en de belofte van een land 
          van melk en honing.
		  De trouw van JHWH aan zijn verbondspartner bracht moderne Joodse theologen 
		  er toe, een eigen verantwoordelijkheid en mondigheid van de gelovige Jood te 
		  poneren.
Luthers bange vraag was: ‘Wie bekomme ich einen 
          gnädigen Gott.’
          De vraag van Luther en de overgrote nadruk op de ‘rechtvaardiging 
          door het geloof’ staan ver van het Jodendom af. In de rabbinale 
          vroomheid is er een ander soort heilbegerigheid: niet om behouden te 
          worden, maar het houden van de geboden uit vreugde om Gods wonen in 
          zijn volk.
De volgende keer, 1 maart om 19.30 u., bespreken wij de stelling dat de 'rechtvaardiging door het geloof' niet het hart van de rabbinale theologie en ook niet van de brieven van Paulus is.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 1 maart 2010
De studieavond werd geopend met psalmgebed uit Psalm 147. 
          De laatste verzen kunnen de indruk wekken uit superioriteitsbesef te 
          zijn voortgekomen: Israël heeft Gods woorden en inzettingen en 
          die heeft God aan geen enkel ander volk gegeven. De aansluiting met 
          het zondagsevangelie van Reminiscere (de dag hiervoor, 28 februari) 
          is opvallend: Jezus zegt daarin dat hij enkel voor de verloren schapen 
          van huis Israëls is gekomen.
          Als er al sprake zou zijn van chauvinisme, dan wordt dit in het zondagsevangelie 
          zelf en in vele andere schriftteksten gecorrigeerd.
De heilsvraag van Luther en de overgrote nadruk op de 
          ‘rechtvaardiging door het geloof’ staan ver van het Jodendom 
          af. In de rabbinale vroomheid is er een ander soort heilbegerigheid: 
          niet om behouden te worden, maar om het houden van de geboden uit vreugde 
          om Gods wonen in zijn volk.
          Van deze rabbijnse visie op de Torah moet de apostel Paulus geweten 
          hebben. Maar dat zou je niet denken wanneer je kennis neemt van de theologieboeken 
          die in Europa in de zestiende en zeventiende eeuw geschreven zijn over 
          de rechtvaardiging door het geloof. Al die boeken gaan er van uit dat 
          de rechtvaardiging de kern van Paulus’ theologie is.
          De Reformatie heeft de rechtvaardiging door het geloof met veel vuur 
          gepredikt, onderzocht en verdedigd. Het duurde niet lang of verschillende 
          leringen kregen aanhangers: de rechtvaardiging in de zin van vrijspraak; 
          rechtvaardiging in de vorm van geschonken gerechtigheid; en, nog massiever, 
          de rechtvaardigmaking.
          Voor al deze varianten zijn teksten uit Paulus’ brieven aangehaald 
          en in de polemieken gebruikt. Maar het is twijfelachtig of aan de woorden 
          van de apostel wel recht gedaan wordt.
          Wat dit betreft stel ik mij kritisch op jegens de Reformatorisch traditie. 
          In de vorige eeuw heeft het bijbelonderzoek een duidelijke vooruitgang 
          geboekt ten opzichte van het tijdsbepaalde schriftgebruik door Luther 
          en Calvijn.
Wie zich inspant om te weten te komen wat de hoofdsom 
          van Paulus prediking is, komt uit bij andere punten dan de rechtvaardiging:
          Christus is HEER, uit de doden opgestaan. Allen die in hem geloven ontvangen 
          de Geest opdat zij behouden zouden worden op de oordeelsdag. Deze boodschap 
          is ook van kracht voor de volkeren.
          Aan deze hoofdsom zijn ondergeschikt begrippen als wetsonderhouding, 
          verzoening en rechtvaardiging.
Omdat hij predikt dat Christus HEER is, heeft Paulus zich 
          verwijderd van de theologie van de rabbijnen. Anderzijds is er veel 
          in de rabbinale theologie waartegen Paulus zich niet verzet heeft, al 
          suggereren vele christentheologen dat wel.
          Ik zie vooral overeenkomst in het aanspreken van de gelovigen: zij zijn 
          gereinigd en dat moeten zij blijven. Alleen dan kunnen zij staande blijven 
          in de dag van het gericht. Enkel een beroep op het verbond schiet tekort, 
          hun gedrag moet er mee in overeenstemming zijn. Zij kunnen zich ook 
          niet beroepen op ‘het verzoenende lijden en sterven’ menende 
          dat zij genoeg hebben aan de vergeving van hun zonden. 
De volgende bijeenkomst staat in de agenda op 15 maart 2010
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring op 15 maart 2010
De zondag voorafgaande aan deze dag was Laetare. De klassieke 
          Epistel op die zondag is Galaten 4:22 vv. Uit dit schriftgedeelte blijkt 
          dat Paulus de rabbinale denktrant beheerst.
          Hij legt de vergelijking van twee vrouwen van Abraham – Hagar 
          en Sara – naast de vergelijking van de twee bergen Sinaï, 
          berg van de wetgeving en Sion, berg waarop Jeruzalem ligt. In de achterliggende 
          teksten (Genesis 16 en 21) ligt een diepere bedoeling, zegt hij, en 
          gebruikt daarvoor het Griekse woord allegorie. Hij laat beide vrouwen 
          en beide bergen fungeren als typen van slaven en van vrijen.
          Deze allegorie is unieke temidden van allerlei soortgelijke rabbinale 
          allegorie. Want Paulus brengt een nieuw element binnen: de heilsgeschiedenis. 
          Sara brengt opnieuw kinderen voort en die zijn vrij.
          Het belang van deze allegorie voor ons studieonderwerp is groot. Paulus 
          verzet zich in de Galatenbrief met rabbinale terminologie tegen het 
          fanatisme van sommigen synagogale Joden. Dit verzet was een reden om 
          deze brief te schrijven. Daarom moeten termen als rechtvaardiging en 
          vergeving allereerst hiermee in verband gebracht worden.
 Een kritische bespreking van vergeving en rechtvaardiging 
          ligt gevoelig, zeker onder hen die rechtzinnig gereformeerd zijn. In 
          geen geval is het de bedoeling van de studiekring, twijfel te zaaien 
          of genoemde begrippen in diskrediet te brengen. Wij hebben onderzocht 
          wat de juiste plaats van vergeving en rechtvaardiging in de theologie 
          van de apostel Paulus is. De geschriften van de rabbijnen in Paulus’ 
          tijd kunnen ons daarbij helpen.
          Vergeving en rechtvaardiging mogen niet alle aandacht krijgen, want 
          ze liggen als het ware achter ons. Ze zijn geen doel in zichzelf. Paulus 
          roept ons op tot een godgewijd leven met het oog op de toekomende eeuw. 
          
          Het voorgaande is ook van toepassing op de dood van Christus. Een eenzijdige 
          verbinding met vergeving en rechtvaardiging doet geen recht aan wat 
          Paulus schrijft. In Romeinen 6:3-11 zegt hij dat de gelovige dankzij 
          de dood van Christus geen slaaf der zonde is, maar zal leven als een 
          nieuwe mens.
          Het juridische spreken (in termen van schuld, straf, boete en vrijspraak) 
          is maar één aspect van Paulus’ betogen. Ik heb de 
          indruk dat het soms fungeert als illustratiemateriaal bij waar het hem 
          wezenlijk om begonnen is: de verkondiging van Christus die Heer 
          is in leven en in sterven.
          Hoe zal de gelovige tot de opstanding geraken: het is door de deelname 
          aan de dood van Christus om ook deel te hebben aan de opstanding uit 
          de doden, Fil. 3:10. Een tekst die hierbij aansluit is I Kor. 11:26 
          ‘Wij verkondigen de dood van de Heer 
          totdat hij komt.’ Dit wordt al eeuwen lang in de Eucharistieviering 
          gezongen. Het is één van de sleutelteksten om te leren 
          inzien waar het in de Eucharistie- en Avondmaalsviering om gaat.
W. Baan

          
          
        
Verslag van de studiekring geagendeerd op 19 april 2010
Verslag Studiekring 19 april 2010
De avond werd geopend met het psalmgebed: Psalm 17. Het 
          laatste vers is opvallend: ‘Ik zal, gerechtvaardigd, aanschouwen 
          uw aanschijn, bij het ontwaken mij verzadigen aan uw gestalte’, 
          vert. Naardense Bijbel.
          Deze woorden konden we gebruiken omdat we veel aandacht hebben besteed 
          aan een neventhema: een onderwerp dat in de prediking van Goede Vrijdag 
          tot en met Paaszondag naast het hoofdthema aangestipt werd.
          Het gaat over de toestand van de overledenen na hun dood of, anders 
          gezegd, over de plaats waar zij mogelijk vertoeven. De oudste schriftgegevens 
          spreken over de doden als schimmen. In zichzelf gekeerd, dolen zij wezenloos 
          rond, in diepgelegen plaatsen onder de aarde.
 
 
          'afstand' © Raad van Kerken
 Later wordt er onderscheid gemaakt tussen de bestémming 
          van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De vromen en rechtvaardigen 
          komen in een plaats die wel iets weg heeft van een wachtplaats. De schoot 
          van Abraham in Lukas 16 is een plaats waar de rechtvaardigen wachten 
          op de jongste dag en is te vergelijken met het ‘paradijs’ 
          waarop Jezus aan het kruis rekende. Maar er is ook iets als een ‘eeuwige 
          bestemming.’ Bijvoorbeeld ‘het eeuwige vuur’. Volgens 
          Matth. 25:41 is dat er al: een plaats die in gereedheid is gebracht 
          voor de duivel en zijn engelen.
          Toch rijst er een probleem. Het is helemaal niet gezegd dat wij het 
          bestaan van een wachtplaats moeten aannemen. Er zijn ook schriftgegevens 
          die spreken over een verandering in een oogwenk, 1 Kor 15:22. Een oude 
          tekst, 1 Thes 4:17, sluit zich hierbij aan door te zeggen dat de gelovigen 
          allen en altijd bij de Heer zullen zijn.
          De conclusie is dat we het maken van schema’s en indelingen moeten 
          vermijden. De gewijde Geschriften gebruiken beeldende taal, spreken 
          ook niet allen consequent over het hiernamaals. 
          Duidelijk zijn zij wel over de martelaar. Over de bestemming van de 
          martelaar worden we niet in het ongewisse gelaten. Die is bij God. Verder 
          moeten we het niet willen uitzoeken.
          Wel is belangrijk dat 
Het overgrote deel van de studieavonden ligt inmiddels 
          achter ons. We hebben ze gewijd aan de behandeling van een belangrijk 
          onderwerp: de waarde van de rabbinale theologie voor de uitleg van het 
          Nieuwe Testament.
          We zijn toe aan het formuleren van enkele samenvattende punten.
De bijbeluitleg van de rabbijnen roept bij ons gemengde 
          gevoelens op. Soms is zij origineel en maakt indruk, dan weer komt ze 
          willekeurig en als niet terzake op ons over. Laten we onthouden dat 
          er geen uitleg is die de juiste is en al de andere uitsluit. Rabbijnen 
          gaan vrijmoedig met de teksten om. De teksten zijn voor hen ook bronnen 
          van richtlijnen ten dienste van het dagelijkse leven.
          Paulus heeft een rabbijnenopleiding ontvangen en beheerst de rabbinale 
          denktrant. Maar in de Galatenbrief lezen we hoe vernieuwend hij in zijn 
          schriftuitleg tewerk gaat.
          Tot slot hebben wij geleerd dat het onjuist is, de rabbijnen in Paulus’ 
          tijd te betichten van datgene waartegen Paulus zich verzet: het verwerven 
          van verdienstelijkheid door goede werken en stipte naleving van de regels 
          van de Torah.
W. Baan
De volgende studiekringavond staat geagendeerd op 17 mei 2010

          
          
        
Verslag van de studiekring op 17 mei 2010
Deze avond openden wij met psalmgebed: Psalm 78:65-72. Deze psalm en andere in de onmiddellijke nabijheid bevatten in kort bestek reeksen namen als: Jozef, Efraïm, Juda, Sion, David, Jakob en Israël. We zullen dit laten meespelen in de behandeling van het eerste vers van de brief van Jakobus.
Al is het seizoen voor het kerkenwerk bijna voorbij, de 
          studiekring begint met een nieuw onderwerp: de brief van Jakobus. Aan 
          deze brief zullen wij nu en vanaf september de avonden wijden. Er komt 
          dus meer bijbelstudie en minder behandeling van onderwerpen.
          Hoe beoefen je de bijbelstudie? Wat veel voorkomt is de pastoraal-meditatieve 
          manier. Dat betekent dat de kringleden primair als gelovige mensen bij 
          elkaar komen en de verwachting koesteren dat de bijbelstudie hen troost 
          en bevestigt in hun geloof.
          Natuurlijk wijzen wij deze vorm niet af. Toch is onze aanpak een andere. 
          Wij willen onbevangen staan jegens de gedeelten die wij bestuderen. 
          Het is niet de bedoeling dat wij ons eigen geloof voorop zetten.
          Een brief als die van Jakobus is tot stand gekomen temidden van Joodse 
          christenen. Het zou er op kunnen uitdraaien dat de studie van deze brief 
          ons juist niet bevestigt in ons geloof, maar een nieuwe dimensie voor 
          ons opent: een vroegchristelijke stijl van geloven die relatief nieuw 
          voor ons is.
Deze eerste avonden besteden we aan inleidingsvragen. 
          Wie heeft de brief geschreven, aan wie en wanneer? Waar is zij geschreven 
          en met welk doel?
          Hebben wij deze vragen grondig behandeld, dan is, naar mijn mening, 
          aan een voorwaarde voldaan om de brief recht te doen.
Wie is ‘de’ Jakobus die als schrijver in 1:1 staat? ‘De,’ want er zijn er zeven aan te wijzen in het Nieuwe Testament. Na zorgvuldige bestudering komen we te weten dat er van drie niets bekend is, en dat Jakobus, de broer van Judas (Judas 1:1) dezelfde is als Jakobus de broer van Jezus. Blijven over: 1. de Jakobus die in 1:1 staat; 2. Jakobus, zoon van Zebedeüs en broer van Johannes; 3. Jakobus de broer van Jezus. Zouden 1. en 2. dezelfde zijn, dan was dit wel gebleken uit 1:1. Daarom stellen veel uitleggers de schrijver van de brief gelijk aan Jakobus, de broer van Jezus.
Het adres is: de twaalf stammen in de verstrooiing. Met deze uitdrukking worden Joden bedoeld, en dan wel specifiek: christenjoden. Er zijn uitleggers die de vraag, welke Jakobus de schrijver is, niet belangrijk vinden. Jakobus, zeggen zij, is een vergrieksing van Jakob, de aartsvader met zijn twaalf zonen. De zin daarvan is: Christus is allereerst voor zijn eigen volk Israël gekomen. Maar nu leven de twaalf stammen in de verstrooiing. Door de brief van de aartsvader Jakob gaat het evangelie van Christus de wereld in, via het volk Israël.
W. Baan

          
        

 
   
